ECLI:NL:RBNHO:2023:5549

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
10104185
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling door de vereffenaar van de nalatenschap van erflater met betrekking tot bankrekeningen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is de vraag aan de orde of het saldo op de en/of-bankrekeningen op de datum van overlijden van erflater voor de helft in de nalatenschap valt of volledig toebehoort aan gedaagde. De zaak betreft een vordering van de vereffenaar van de nalatenschap van erflater, die op 15 oktober 2021 is overleden zonder testament. De vereffenaar stelt dat erflater en gedaagde gezamenlijk gerechtigd waren tot het saldo op de bankrekeningen, terwijl gedaagde betoogt dat het saldo volledig aan hem toebehoort.

De procedure begon met een dagvaarding op 1 september 2022, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis van 21 december 2022. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 februari 2023 zijn pleitaantekeningen overgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat erflater en gedaagde sinds 2006 als rekeninghouders op de bankrekeningen stonden geregistreerd en dat erflater regelmatig betalingen op deze rekeningen heeft gedaan. De kantonrechter concludeert dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap tussen erflater en gedaagde, waarbij beide partijen een gelijk aandeel hebben in het saldo op de bankrekeningen.

De kantonrechter heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 10.827,63 aan de nalatenschap van erflater, vermeerderd met de beslagkosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 29 maart 2023 door mr. J.J. Dijk.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 10104185 \ CV EXPL 22-5581
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
[eiser] ,in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de heer
[erflater],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de vereffenaar,
gemachtigde: mr. R. Kingma,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 september 2022 met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord met één productie;
- het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 december 2022;
- de akte overlegging producties me producties 11 tot en met 13 van de vereffenaar;
- de door [gedaagde] in het geding gebrachte aanvullende drie producties;
- de mondelinge behandeling van 28 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door de vereffenaar pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de vader van [erflater] , die op [datum] te Beverwijk is overleden (hierna: erflater). Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
2.2.
Erflater en [gedaagde] waren sinds omstreeks 2006 beiden geregistreerd als rekeninghouden van twee en/of-bankrekeningen bij Rabobank, met de volgende bankrekeningnummers (hierna samen aangeduid als: de bankrekeningen):
  • betaalrekening [rekeningnummer 1] (hierna: rekening [rekeningnummer 1] ), waarvan het saldo op datum overlijden van erflater € 795,21 bedroeg;
  • spaarrekening [rekeningnummer 2] (hierna: rekening [rekeningnummer 2] ), waarvan het saldo op datum overlijden van erflater € 20.0002,01 bedroeg.
2.3.
Verzekeraar Centraal Beheer heeft een uitkering gedaan aan de uitvaartverzorger ten behoeve van de uitvaart van erflater. De uitvaartverzorger heeft het gedeelte van die uitkering dat de kosten van de uitvaart oversteeg, ter hoogte van € 486,79, op 20 september 2021 uitgekeerd aan rekening [rekeningnummer 1] .
2.4.
Op 15 oktober 2021 heeft de Rabobank de tenaamstelling van de bankrekeningen gewijzigd naar (uitsluitend) [gedaagde] .
2.5.
Bij beschikking van de kamer voor familiezaken van deze rechtbank van (eveneens) 15 oktober 2021 is op verzoek van mevrouw [moeder] (hierna: de moeder) het ouderschap van erflater vastgesteld betreffende het kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] (hierna: [minderjarige] ).
De beschikking is op 4 februari 2022 geregistreerd in de registers van burgerlijke stand.
2.6.
Bij beschikking van 11 januari 2022 van deze rechtbank is op verzoek van de moeder de vereffenaar benoemd in de nalatenschap van erflater (hierna: de nalatenschap).
2.7.
De vereffenaar heeft op 8 juli 2022 conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van [gedaagde] onder Rabobank. Rabobank heeft op 25 juli 2022 verklaard dat het beslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 40,73 op rekening [rekeningnummer 1] en € 16.703,99 op rekening [rekeningnummer 2] , zodat na verrekening van het beslagvrije bedrag € 14.963,43 resteert.
2.8.
Per e-mail van 4 oktober 2022 heeft advocaat mr. B. Wernik bevestigd dat hij [gedaagde] in het verleden heeft bijgestaan inzake letselschade en een eindregeling is getroffen, waarbij een structureel bedrag is uitgekeerd, maar dat het dossier is vernietigd.

3.Het geschil

3.1.
De vereffenaar vordert - samengevat - dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt een bedrag van € 10.827,63 te betalen aan de nalatenschap van erflater, te vermeerderen met de beslagkosten van € 358,37 en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de kantonrechter ligt de vraag voor of het saldo op de bankrekeningen op de datum van het overlijden van erflater, ofwel voor de helft in de nalatenschap van erflater valt (zoals de vereffenaar betoogt), ofwel volledig toebehoort aan [gedaagde] (zoals [gedaagde] aanvoert).
4.2.
Vooropgesteld wordt daarbij dat tussen partijen inmiddels vast staat dat [minderjarige] (de zoon van erflater en de kleinzoon van [gedaagde] ) de enig erfgenaam van erflater is. De nalatenschap van erflater komt dus niet toe aan [gedaagde] , zoals hij eerder aannam.
Is sprake van een gemeenschap?
4.3.
De kantonrechter begrijpt het betoog van de vereffenaar aldus, dat hij stelt dat ter zake de bankrekeningen sprake is geweest van een gemeenschap tussen erflater en [gedaagde] (art. 3:166 lid 1 BW). De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.4.
Het enkele feit dat sprake was van een “en/of-rekening” betreft slechts de verhouding tussen de bank en de rekeninghouders en zegt in de onderlinge verhouding tussen erflater en [gedaagde] nog niet wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening. De vraag of erflater en [gedaagde] gezamenlijk gerechtigd waren tot het saldo tot de bankrekening, zoals de vereffenaar betoogt, moet worden beantwoord aan de hand van de vraag of daartoe tussen partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend een overeenkomst tot stand is gekomen.
4.5.
Uit de stellingen van partijen vloeit voort dat zowel erflater als [gedaagde] de bankrekeningen jarenlang, sinds 2006 tot het overlijden van erflater in 2021, hebben gevoed en ook beide regelmatig hebben gebruikt om betalingen te verrichten. De vereffenaar heeft dat gemotiveerd gesteld en [gedaagde] heeft dat niet betwist. [gedaagde] voert immers slechts aan dat de bankrekeningen
hoofdzakelijkzijn gevoed door [gedaagde] en door erflater niet zijn gevoed met
noemenswaardigebedragen. Op de verdere beoordeling van deze stellingen van [gedaagde] komt de kantonrechter in het navolgende terug. In ieder geval volgt hieruit voldoende duidelijk dat erflater en [gedaagde] de (impliciete) bedoeling hadden ter zake die bankrekeningen een beperkte gemeenschap te laten ontstaan, zodat de kantonrechter daarvan zal uitgaan.
Het betoog van [gedaagde] dat erflater uitsluitend als rekeninghouder is geregistreerd voor het geval [gedaagde] zou komen te overlijden, is met deze jarenlange feitelijk gang van zaken in strijd en wordt om die reden niet gevolgd.
Ongelijke bijdragen?
4.6.
Op grond van artikel 3:166 lid 2 en lid 3 BW zijn de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding of uit de redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten behoort te bestaan anders voortvloeit.
4.7.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de bankrekeningen hoofdzakelijk door hem zijn gevoed, hetgeen volgens [gedaagde] betekent dat de vereffenaar geen aanspraak kan maken op het saldo, althans niet voor de helft.
Het ligt op de weg van [gedaagde] om hiervoor voldoende feiten en omstandigheden te stellen. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] dat onvoldoende heeft gedaan en licht dat als volgt toe.
4.8.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat:
de gelden op de bankrekeningen afkomstig zijn van toeslagen van de Belastingdienst voor [gedaagde] , een nabestaandenpensioen van de overleden echtgenote van [gedaagde] , en een letselschadevergoeding die [gedaagde] heeft ontvangen;
de betalingen van erflater aan de bankrekeningen hoofdzakelijk de terugbetaling van (een) geldlening(en) lening betroffen.
Ad a: inkomsten van [gedaagde]
4.9.
Als onbetwist staat vast dat op de bankrekeningen inkomsten van [gedaagde] werden ontvangen uit hoofde van toeslagen en een nabestaandenpensioen. Naast die inkomsten werden op de bankrekeningen echter ook betalingen van erflater ontvangen (die in het navolgende zullen worden besproken). [gedaagde] heeft zich niet uitgelaten over de hoogte van de toeslagen en het nabestaandenpensioen. Daarom kan niet worden beoordeeld of tussen de inkomsten van [gedaagde] en de betalingen van erflater op de bankrekeningen een onevenredigheid bestaat die rechtvaardigt dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat beide deelgenoten (erflater en [gedaagde] ) een gelijk aandeel toekomt. Het enkele gegeven dat op de bankrekeningen (kennelijk regelmatig) inkomsten van [gedaagde] werden ontvangen, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
4.10.
Ten aanzien van de letselschadevergoeding heeft [gedaagde] ter zitting toegelicht dat het ging om een bedrag van ongeveer € 34.000,-, maar hij heeft dit bedrag niet onderbouwd. Slechts heeft [gedaagde] een e-mail overgelegd van zijn voormalige advocaat, die verklaart dat hij [gedaagde] heeft bijgestaan en dat een uitkering is gedaan, maar dat het dossier niet meer beschikbaar is.
Aan het door [gedaagde] aangeboden getuigenbewijs wordt niet toegekomen. Vast staat namelijk dat het verkeersongeluk dat heeft geleid tot de letselschadevergoeding, heeft plaatsgevonden op 31 december 1997. Uit de verklaringen van partijen begrijpt de kantonrechter dat in de jaren daarna op de bankrekeningen regelmatig betalingen binnenkwamen en vanaf deze rekeningen ook betalingen werden gedaan. Zelfs indien bewijs wordt geleverd van een letselschadevergoeding die kort na 1997 is betaald op de bankrekeningen, is het daarom onaannemelijk dat die geldsom nog aanwezig was op de bankrekeningen op het moment van overlijden van erflater in 2021 (24 jaar later). Om die reden is de kantonrechter van oordeel dat de letselschadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten.
Ad b: betalingen door erflater
4.11.
Vast staat dat erflater verschillende betalingen heeft gedaan op de bankrekeningen. Op basis van de beschikbare bankrekeningafschriften vanaf 1 januari 2015 gaat het om een totaalbedrag van in ieder geval € 20.050,-. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat erflater in 2014 een bedrag van € 10.000,- heeft geleend van [gedaagde] , omdat erflater toen zijn relatie had verbroken met zijn ex-partner en hij de aflossing van de restschuld van hun gezamenlijke woning moest financieren. [gedaagde] heeft die lening omstreeks 2014 aan erflater verstrekt en dit is daarom niet zichtbaar op de beschikbare bankrekeningafschriften, terwijl de terugbetaling van die geldlening wel zichtbaar is op de bankrekeningafschriften, aldus nog steeds het betoog van [gedaagde] . [gedaagde] heeft bewijs aangeboden van deze stellingen door het horen van de ex-partner van erflater (mevrouw Kirsten Hoogland).
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat ook op dit punt aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Zelfs indien [gedaagde] slaagt in het bewijs dat erflater omstreeks 2014 € 10.000,- heeft geleend van [gedaagde] en dat de betalingen van erflater op de bankrekeningen tot een bedrag van € 10.000,- inderdaad moeten worden aangemerkt als terugbetaling van een geldlening (en dus niet als het voeden van de bankrekening), doet dat geen afbreuk aan de vaststelling dat erflater de bankrekeningen met een substantieel bedrag heeft gevoed. In dat geval gaat het immers nog steeds om een bedrag van ten minste (20.050,- -/- 10.000,- =) € 10.050,‑ (hetgeen in verhouding tot het eindsaldo van € 20.797,22 niet kan worden aangemerkt als een niet noemenswaardige bijdrage van erflater).
Dat sprake is van een onevenredigheid tussen bijdragen van erflater en [gedaagde] aan de bankrekeningen kan dus uit het door [gedaagde] aangeboden bewijs niet worden afgeleid. [gedaagde] heeft dat onvoldoende toegelicht.
Conclusie
4.13.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat tussen erflater en [gedaagde] ter zake de bankrekeningen een eenvoudige gemeenschap bestond en dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot afwijking van het uitgangspunt dat beide deelgenoten daarin een gelijk aandeel hebben. Dat betekent dat de vereffenaar namens de nalatenschap aanspraak kan maken op de helft van het saldo op de bankrekeningen ten tijde van het overlijden van erflater.
4.14.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen het betoog van de vereffenaar dat door de tenaamstelling van de bankrekeningen op naam van uitsluitend [gedaagde] (op 15 oktober 2021), [gedaagde] nu ten onrechte beschikt over die gelden. [gedaagde] zal daarom veroordeeld worden tot betaling van de helft van het saldo aan de nalatenschap.
4.15.
Het saldo op de bankrekeningen op het moment van overlijden van erflater bedroeg € 20.797,22, waarvan de helft € 10.398,62 bedraagt. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de uitkering van de uitvaartverzorger (zijnde de verzekeringsuitkering na aftrek van de uitvaartkosten), ter hoogte van € 486,01. Omdat de ingestelde (en niet gewijzigde) vordering van de vereffenaar is beperkt tot € 10.827,63 zal het laatstgenoemde bedrag worden toegewezen.
4.16.
Ter zitting heeft de vereffenaar nog gesteld dat na het overlijden van erflater op de bankrekeningen een bedrag van € 2.116,20 is ontvangen van het UWV op naam van erflater. Volgens de vereffenaar gaat het om een overlijdensuitkering van erflater. [gedaagde] heeft dat betwist.
Hoewel de kantonrechter het met de vereffenaar eens is dat het moeilijk voorstelbaar is dat dit bedrag niet toebehoort aan de nalatenschap, heeft de vereffenaar geen vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor dit bedrag, zodat [gedaagde] niet kan worden veroordeeld tot voldoening daarvan. De verdere beoordeling kan daarom achterwege blijven.
4.17.
In het gegeven dat de procedure voortvloeit uit een familierechtelijk geschil ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dat geldt ook voor de gevorderde beslagkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de nalatenschap van erflater te betalen een bedrag van € 10.827,63;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.
1538