ECLI:NL:RBNHO:2023:5137

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
15.068636.22 (zaak A); 13.270675.21 (zaak B); 13.285278.21 (zaak C); 16.207204.21 (zaak D); 15.259958.22 (zaak E)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor zware mishandeling, vernieling en niet voldoen aan ambtelijk bevel met oplegging van TBS met dwangverpleging

Op 6 juni 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten, waaronder (poging tot) zware mishandeling, vernieling en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 188 dagen, met aftrek van het voorarrest, en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. De rechtbank oordeelde dat, ondanks het feit dat deskundigen van het Pieter Baan Centrum geen stoornis konden vaststellen, er op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte wel degelijk sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van de feiten. De rechtbank benadrukte dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van TBS met dwangverpleging eist, gezien de ernst van de gepleegde feiten en het recidiverisico van de verdachte. De zaak omvatte meerdere parketnummers en de rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan geweldsdelicten tegen verschillende slachtoffers, waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers:
15.068636.22 (zaak A); 13.270675.21 (zaak B); 13.285278.21 (zaak C);
16.207204.21 (zaak D); 15.259958.22 (zaak E); 18.097874.20 (tul)
Uitspraakdatum: 6 juni 2023
Tegenspraak ex 279 Sv
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 mei 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De zaken B, C en D zijn door de politierechter te Amsterdam naar de meervoudige kamer van deze rechtbank verwezen. Zaak E is door de politierechter van deze rechtbank naar de meervoudige kamer verwezen.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. De zaken A, B en C zijn op de pro forma zitting van 27 juni 2022 gevoegd. De zaken D en E zijn op de zitting van 23 mei 2023 gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.K.M. Thuijs en van wat de raadsvrouw van de verdachte, mr. E.M. Fortuin, advocaat te Amstelveen, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A
Primair
hij op of omstreeks 19 maart 2022 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering
van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet die [benadeelde 1]
meermalen (met kracht) op/tegen/in het gezicht, althans op/tegen het
hoofd, heeft geslagen en/of heeft gestompt, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 19 maart 2022 te Zaandam, gemeente Zaanstad [benadeelde 1]
heeft mishandeld door deze meermalen te slaan en/of te stompen
op/tegen/in het gezicht, althans op/tegen het hoofd;
Zaak B
hij op of omstreeks 4 oktober 2021 te Uithoorn en/of Aalsmeer, in elk geval
Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een (voor)deur, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3]
, in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd,
onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
Zaak C
Feit 1
Primair
hij, op of omstreeks 20 oktober 2021 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas, heeft toegebracht door die [benadeelde 4] meermaals, in elk geval eenmaal, met een deodorant bus(je) en/of met zijn vuist(en) in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd te slaan/te stompen;
Subsidiair
hij, op of omstreeks 20 oktober 2021 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 4] meermaals, in elk geval eenmaal, met een deodorant bus(je) en/of met zijn vuist(en) in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd heeft geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Meer subsidiair
hij, op of omstreeks 20 oktober 2021 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, [benadeelde 4] heeft mishandeld door die [benadeelde 4], meermaals, in elk geval eenmaal, met een deodorant bus(je) en/of met zijn vuist(en) in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd te slaan/te stompen;
Feit 2
hij, op of omstreeks 20 oktober 2021 te Aalsmeer en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d lid 1 Wetboek van Strafvordering, gedaan door de ambtena(a)r(en), te weten, [verbalisant 1], hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam en/of [verbalisant 2], hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam, belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtena(a)r(en) hem had bevolen of van hem had gevorderd medewerking te verlenen aan een (voorlopig) ademonderzoek en/of
speekselonderzoek, hieraan geen gevolg te geven;
Zaak D
hij op of omstreeks 16 april 2021 te Soesterberg, gemeente Soest [benadeelde 7] heeft mishandeld door met een hard voorwerp (te weten een glazen deodorant flesje) met kracht te slaan in en/of op en/of tegen het gezicht en/of het hoofd van voornoemde [benadeelde 7];
Zaak E
hij, op of omstreeks 22 juni 2022 te Westzaan, gemeente Zaanstad [benadeelde 8] heeft mishandeld door die [benadeelde 8]:
- één of meerdere malen te slaan op het (voor)hoofd en/of gezicht althans het
lichaam en/of
- één of meerdere malen met (een) vuist(en)in het gezicht te slaan en/of te stompen
in het gezicht althans het lichaam.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het in zaak C onder 1 primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van het in zaak C onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle andere (primair) ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het in zaak C onder 1 ten laste gelegde feit op het standpunt gesteld dat het slachtoffer de verdachte als eerste een klap gaf en dat het handelen van de verdachte, zoals hij ook bij de politie heeft verklaard in zijn verhoor, een verdedigingsactie is geweest. De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw zo, dat zij een beroep heeft willen doen op noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Een geslaagd beroep op noodweer neemt de wederrechtelijkheid van de gedraging weg, waardoor vrijspraak van het in zaak C onder 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair) ten laste gelegde feit zou moeten volgen.
Ten aanzien van de andere feiten heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de in zaak A primair, zaak B, zaak C onder 1 primair en onder 2, zaak D en zaak E ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak C feit 1
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder, onder omstandigheden, mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat moet zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De te hanteren maatstaf luidt dat een en ander aannemelijk moet zijn geworden.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat tussen de verdachte en het slachtoffer een ruzie heeft plaatsgevonden waarbij over en weer duw- en trekwerk plaatsvond. De verdachte heeft het slachtoffer met een flesje deodorant in zijn vuist tegen zijn oog gestompt en daarna meermaals, ook met zijn vuist, in het gezicht geslagen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake was van een noodweersituatie, maar zij heeft het door haar gevoerde verweer geen handen en voeten gegeven. Zij heeft niet gesteld door welk handelen van het slachtoffer de noodweersituatie zou zijn ontstaan of het verweer op andere wijze onderbouwd en evenmin waar een geslaagd beroep op noodweer toe zou moeten leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is overigens ook niet gebleken van een zodanige ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, dat de verdachte zich daartegen heeft moeten verdedigen. Aan het verweer wordt daarom voorbij gegaan.
Zwaar lichamelijk letsel
Het slachtoffer heeft als gevolg van de mishandeling een gebroken oogkas opgelopen. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer zes maanden na de mishandeling nog steeds pijn had op de plekken waar zijn oogkas gebroken was en dat andere plekken rondom zijn oogkas juist gevoelloos waren. Ook heeft het slachtoffer littekens overgehouden aan de mishandeling. De littekens waren zes maanden na de mishandeling nog erg gevoelig. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, naar algemeen spraakgebruik sprake van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank komt daarom, anders dan de officier van justitie, tot bewezenverklaring van het in zaak C onder 1 primair ten laste gelegde feit.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A primair, zaak B, zaak C onder 1 primair en onder 2, zaak D en zaak E ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Zaak A
Primair
hij op 19 maart 2022 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet die [benadeelde 1] meermalen met kracht in het gezicht heeft gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak B
hij op 7 oktober 2021 te Aalsmeer opzettelijk en wederrechtelijk een voordeur die aan [benadeelde 3] toebehoorde heeft beschadigd en onbruikbaar gemaakt;
Zaak C
Feit 1
Primair
hij op 20 oktober 2021 te Aalsmeer aan [benadeelde 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas, heeft toegebracht door die [benadeelde 4] meermaals met een deodorant flesje en met zijn vuisten in het gezicht en tegen het hoofd te stompen;
Feit 2
hij op 20 oktober 2021 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d lid 1 Wetboek van Strafvordering, gedaan door de ambtenaar [verbalisant 1], hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam, belast met de opsporing van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek en een
speekselonderzoek, hieraan geen gevolg te geven;
Zaak D
hij op 16 april 2021 te Soesterberg, gemeente Soest, [benadeelde 7] heeft mishandeld door met een hard voorwerp (te weten een glazen deodorant flesje) met kracht te slaan in het gezicht van voornoemde [benadeelde 7];
Zaak E
hij op 22 juni 2022 te Westzaan, gemeente Zaanstad, [benadeelde 8] heeft mishandeld door die [benadeelde 8]:
- te slaan op het hoofd en
- met een vuist in het gezicht te stompen.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
Primair:
Poging tot zware mishandeling;
Zaak B
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen en onbruikbaar maken;
Zaak C
Feit 1, primair:
Zware mishandeling;
Feit 2:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, meermaals gepleegd;
Zaak D en zaak E, telkens:
Mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar met aftrek van het voorarrest waarvan honderdzevenenzeventig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich geconformeerd aan de strafeis van de officier van justitie.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de zware mishandeling van zijn zwager, een poging tot zware mishandeling van een collega en aan mishandelingen van een medewerkster van een penitentiaire inrichting en een medewerker van het detentiecentrum waar de verdachte in het kader van een eerder aan hem opgelegde ISD-maatregel verbleef. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers in ernstige mate geschonden en hen pijn en (zwaar) letsel toegebracht.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een vernieling en aan het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Dit zijn hinderlijke feiten en de verdachte heeft blijk gegeven zich aan te trekken van een bevel van het bevoegde gezag.
Met uitzondering van het niet voldoen aan een ambtelijk bevel, hebben alle bewezen verklaarde feiten een gewelddadig karakter. De verdachte richt zijn agressie daarbij zowel op personen als op goederen. Het geweld komt in de meeste gevallen uit het niets op en richt zich ook tegen medewerkers van de penitentiaire inrichting.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte gelet op:
  • Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 mei 2023;
  • de inhoud van over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten van Reclassering Nederland van 23 december 2021, 28 maart 2022 en 4 april 2023;
  • de inhoud van het Pro Justitia rapport opgesteld door [psychiater], psychiater, en [psycholoog], psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), gedateerd 12 september 2022;
  • hetgeen de psychiater [psychiater] ter terechtzitting van 23 mei 2023 naar voren heeft gebracht.
Op te leggen maatregel (voor de feiten in de zaken A en C, eerste feit)
De rechtbank maakt zich grote zorgen over de verdachte, mede gelet op het feit dat de justitiële contacten van de verdachte, nu 34 jaar oud, sinds 2016 explosief zijn toegenomen.
De verdachte ontvangt bovendien al vele jaren hulpverlening en dit heeft niet tot enige verbetering geleid. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de verdachte een goede behandeling krijgt voor zijn problematiek en is van oordeel dat de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van deze maatregel eist. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS), in de vorm van TBS met dwangverpleging, moet worden opgelegd voor het bewezen verklaarde feit in zaak A en feit 1 van zaak C. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij veelvuldig met justitie in aanraking is geweest. Uit het forse strafblad van verdachte van 9 mei 2023, dat 22 pagina’s telt, blijkt dat de verdachte al meermalen is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Verdachte heeft meermalen laten blijken geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke en psychische integriteit van anderen.
De maatregel van TBS met dwangverpleging kan alleen worden opgelegd als is vastgesteld dat bij een verdachte tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Niet is vereist dat de bewezen verklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte. In beginsel stelt de rechter het bestaan van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vast op basis van adviezen van twee gedragsdeskundigen. Nu de verdachte slechts in zeer beperkte mate heeft willen meewerken aan onderzoek door de deskundigen [psychiater], psychiater, en [psycholoog], psycholoog, en de observatie in het PBC, konden de deskundigen de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet met zekerheid vaststellen of uitsluiten.
Op grond van de wet kan echter ook TBS met dwangverpleging worden opgelegd indien betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek of onvoldoende daaraan meewerkt. Hieruit volgt dat de wetgever kennelijk bedoeld heeft dat een rechter ook zonder deskundigenadvies een geestelijke stoornis kan vaststellen. Nog steeds blijft vereist, dat door de rechter wordt vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit.
De rechtbank zal voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte tijdens het begaan van de strafbare feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens daarom acht slaan op de diverse rapportages die over hem zijn opgemaakt, waaronder het rapport van het PBC van 12 september 2022 (vgl. HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:625).
Rapport PBC van 12 september 2022
In het kader van de zaken A, B en C is de verdachte van 30 juni 2022 tot 11 augustus 2022 ter observatie opgenomen in het PBC, waar door een multidisciplinair team onderzoek is gedaan naar zijn geestvermogens. De deskundigen [psychiater], psychiater, (hierna: de psychiater) en [psycholoog], psycholoog (hierna: de psycholoog), hebben de bevindingen neergelegd in hun rapport van 12 september 2022.
Dit rapport houdt zakelijk weergegeven het volgende in.
De verdachte heeft in zeer beperkte mate zijn medewerking aan het onderzoek verleend. Naar inschatting van de onderzoekers is deze weigering om mee te werken niet geheel uit onvermogen voortgekomen. De verdachte ging enkele malen in gesprek met onderzoekers, gaf schriftelijke toestemming om medische gegevens op te vragen en referenten te benaderen en onderging het neurologisch onderzoek. De verdachte weigerde al gauw de onderzoekers nog te woord te staan en heeft vervolgens ook maar zeer beperkt aan het testpsychologisch onderzoek willen meewerken. Het eigenstandig diagnostisch onderzoek is hierdoor beperkt gebleven. Er is dan ook nagenoeg geen zicht ontstaan op de gedachten en belevingswereld, drijfveren en verwachtingen van de verdachte. Hoewel er uit de beschikbare stukken en uit het forensisch milieuonderzoek een uitermate zorgelijk beeld naar voren komt, is het niet mogelijk gebleken om onafhankelijk tot voldoende onderbouwde en te verantwoorden conclusies te komen.
De verdachte heeft een problematische jeugd gehad. De verdachte is verslaafd geboren (beide ouders hadden verslavingsproblematiek) en de verdachte heeft vanaf jonge leeftijd te maken gehad met fysieke en affectieve verwaarlozing. Zijn ouders verbraken hun relatie toen de verdachte vier jaar oud was. Na een jarenlange ondertoezichtstelling door Jeugdzorg emigreert de verdachte met zijn moeder en zussen naar Curaçao. De verdachte wordt op een internaat geplaatst. Op de lagere school laat hij gedragsproblemen zien, welke in de jaren daarna verergeren. Als de verdachte vijftien jaar oud is, keert de verdachte terug naar Nederland. Wegens een gebrek aan toezicht, ontspoort de verdachte binnen korte tijd. De verdachte start met drugsgebruik (cannabis en alcohol) en verlaat school rond zijn zestiende jaar. Vanaf zijn achttiende jaar bouwt hij een uitgebreid strafblad op en komt hij onder meer terecht in een inrichting voor stelselmatige daders. Verschillende reclasseringstrajecten verlopen niet of moeizaam en in detentie zijn er de laatste jaren meerdere agressie-incidenten, zowel gericht op personeel als op goederen. Naast het alcoholgebruik dat als criminogene factor wordt gesignaleerd, is er ook sprake van drugsgebruik: veelvuldig cannabisgebruik en later ook bijkomend xtc- en cocaïnegebruik. Terugkerende agressie- en impulsregulatieproblemen worden ook gezien zonder dat de verdachte onder invloed van middelen verkeert. Dit geeft aanleiding om te denken aan het bestaan van een complexere, mogelijk ook meer psychiatrisch bepaalde problematiek.
De verdachte laat vanaf zijn adolescentie een antisociaal gedragspatroon zien. Door zijn zorgmijdende opstelling lukt het niet, ondanks diverse diagnostische trajecten, om een duidelijk beeld van de verdachte te krijgen. In de afgelopen jaren zijn verschillende diagnoses (LVB, persoonlijkheidsstoornis, alcohol- en middelengebruik, autisme en psychose/psychotische overschrijdingen en combinaties daarvan) genoemd als onderliggende oorzaak voor de negatieve spiraal met maatschappelijke teloorgang waarin de verdachte al langer verkeert.
In een reclasseringsrapport uit 2012 staat dat er bij de verdachte sprake is van een
pedagogische en affectieve verwaarlozing en dat hij vanaf zijn zestiende levensjaar meermaals in aanraking komt met politie vanwege diverse delicten met agressie incidenten onder invloed van alcohol. Tevens is er sprake van cannabis afhankelijkheid. De verdachte zou telkens aangeven zich weinig van de incidenten herinneren en schuldgevoelens ontbraken. Er wordt gerefereerd aan een psychologisch rapport uit 2006 waarin de verdachte wordt omgeschreven als een gevoelsarme, laag verstandelijke beperkte jongen (IQ 71-80) met weinig inlevingsvermogen die sociaal wenselijk gedrag laat zien, negatieve gevoelens ontkent en moeite heeft om de realiteit te accepteren.
In het afloopbericht van het toezicht vanuit Palier staat dat de verdachte van december 2012 tot en met mei 2014 in behandeling is geweest bij de forensische polikliniek van Palier en daar is gediagnosticeerd met misbruik van alcohol, cannabisafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis NAO.
In 2016 wordt een rechterlijke machtiging aangevraagd op basis van een psychotische stoornis NAO en misbruik van alcohol. Klinisch is het gedrag aangepast en wordt geen psychose geobserveerd. De verdachte geeft aan dat hij psychotische klachten zou hebben gesimuleerd om huisvesting geregeld te krijgen. Geconcludeerd wordt dat het gedrag van de verdachte buiten de kliniek is te verklaren vanuit een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
In een reclasseringsrapport uit 2016 worden vermoedens geuit over het bestaan van
psychotische problematiek bij de verdachte (hallucinaties, achterdocht en niet komen tot
veranderingen), waarbij een relatie met het cannabisgebruik wordt verondersteld. Alcohol- en cannabisgebruik worden als problematisch gezien. In 2005 werd de verdachte
afgewezen voor plaatsing in een jeugdzorginstelling vanwege een te laag intelligentieniveau.
De verdachte heeft meermaals positieve urinecontroles voor cannabis, alcohol en cocaïne, blijkt uit de reclasseringsrapporten uit 2012 en 2022. Er is sprake van verbale en fysieke agressie optredend met en zonder middelengebruik zowel in zijn directe omgeving als tijdens detentie.
Uit informatie van Fivoor (april 2022) blijkt dat de verdachte van 3 november 2021 tot aan het plegen van de ten laste gelegde feiten ambulante behandeling van de polikliniek van Fivoor kreeg en dat hij bekend is met problematisch middelengebruik. Verder blijkt uit de informatie van Fivoor dat in diagnostische zin sprake is van een licht verstandelijke beperking en een stoornis in het gebruik van cannabis. Ook is duidelijk sprake van antisociale persoonlijkheidstrekken. Deze zijn mogelijk te verklaren vanuit de cognitieve beperking of een vorm van autisme.
Uit medische informatie over de verdachte tijdens detentie en verblijf in het PBC blijkt het volgende. In 2018 wordt een psychotisch beeld vastgesteld (achterdocht, vergiftigingswaan). Van december 2018 tot september 2019 krijgt de verdachte hiervoor medicatie. Daarna wordt dit gestopt omdat de verdachte het depot weigerde en er bij beoordeling geen psychotische symptomatologie meer wordt vastgesteld. Hierna zijn er episodes (juni 2020, mei 2021 en maart 2022) waarin vermeld wordt dat de verdachte achterdochtig, vreemd of bizar gedrag (mogelijk ook gedesorganiseerd) laat zien. Uit diagnostiek tijdens detentie wordt gesproken over een disharmonisch profiel wijzend op LVB, onthechting eigen belevingswereld en emoties, onontwikkelde persoonlijkheidsstructuur met gevoelswarmte en beperkte cognitieve vermogens op de voorgrond. Er zou eerder gedacht zijn aan (drugs)gerelateerde psychotische problematiek maar ook meer recent (maart 2022) wordt gedacht aan ASS. Er wordt geen persoonlijkheidsdynamiek gezien en geen triggers voor agressie mogelijk doordat er rust en regelmaat is op het PPC en door de verdachte geen overvraging wordt ervaren. Er wordt LVB-problematiek verondersteld en de verdachte houdt van schoonmaken. Gedacht wordt dat de agressieregulatie problemen en het terugtrekgedrag zouden kunnen voortkomen uit een persoonlijkheidsstoornis/psychose/LVB/ASS.
De in het verleden gestelde diagnoses kunnen door de onderzoekers noch bevestigd noch uitgesloten worden. Er zijn aanwijzingen voor problematisch gebruik van alcohol en cannabis (en mogelijk andere middelen), maar er is te weinig inzicht ontstaan over de mate van het gebruik en de invloed ervan op het functioneren van de verdachte om een stoornis in engere zin te kunnen classificeren of uit te sluiten. Er zijn ook aanwijzingen voor het bestaan van zowel een neurobiologische ontwikkelingsstoornis als een verstandelijke ontwikkelingsstoornis en een autismespectrumstoornis, maar het is ook niet uit te sluiten dat een stagnatie in de persoonlijkheidsontwikkeling (ontstaan door zijn levensloop) onderliggend kan zijn. De onderzoekers hadden de verdachte daarom graag willen bevragen over zijn emotie-, impuls- en agressieregulatie, empathische vermogens, gewetensvorming en het functioneren in interpersoonlijke en intieme relaties. Tijdens de klinische observatie kon wel vastgesteld worden dat er geen sprake is van een floride psychotisch beeld. Echter, het optreden van mogelijke psychotische overschrijdingen ontstaan in het kader van overvraging en/of overprikkeling bij een eventueel bestaande LVB, autismespectrumstoornis, persoonlijkheidsstoornis en/of een combinatie van dit alles, kan niet geheel uitgesloten worden aangezien bij de verdachte wel eerder een psychotisch beeld werd gediagnosticeerd en effectief werd behandeld.
Er is onvoldoende zicht ontstaan op het functioneren van de verdachte om een psychiatrische stoornis te kunnen aantonen of uit te sluiten, laat staan om eventuele psychopathologische beperkingen bij de verdachte te kunnen duiden. Dat er sprake is van een zeer zorgelijk en waarschijnlijk complex beeld bij de verdachte, die sinds minstens de helft van zijn leven op sociaal maatschappelijk gebied op meerdere levensterreinen disfunctioneert, een uitgebreid strafblad heeft met een zorgmijdende opstelling en de laatste jaren toenemend agressie-incidenten laat zien, is evident. Gedragskundig is dit beeld echter door de beperkingen in onderhavig onderzoek niet te onderbouwen.
Ten aanzien van het recidiverisico hebben de deskundigen het volgende opgemerkt.
Er is nauwelijks zicht op de verdachte verkregen. Er kan geen uitspraak gedaan
worden over een eventuele doorwerking van mogelijke gedragsproblematiek in de ten laste gelegde feiten en het recidiverisico kan derhalve gedragskundige klinisch
niet worden bepaald. Desalniettemin valt op dat er bij de verdachte sprake is van een veelheid van historische risicofactoren, onder andere: de justitiële voorgeschiedenis, schending van voorwaarden behandeling en toezicht, leeftijd eerste veroordeling, type slachtoffers, netwerkinvloeden, gedragsproblemen voor het twaalfde jaar, hulpverleningsgeschiedenis, arbeidsverleden en instabiliteit financiën. Ook klinisch geldend voor het afgelopen jaar zijn er de nodige risicofactoren die zorg oproepen, zoals op het gebied van probleeminzicht, impulsiviteit, antisociaal gedrag, vijandigheid, meewerken aan de behandeling, copingvaardigheden en het schenden van
voorwaarden en afspraken.
Verklaring psychiater ter terechtzitting van 23 mei 2023
Ter terechtzitting is de psychiater als deskundige gehoord. De psychiater heeft zakelijk weergegeven het volgende meegedeeld.
Vanuit gedragskundig oogpunt is het bestaan van een stoornis bij de verdachte niet te onderbouwen. De eerder gestelde diagnoses bevreemden echter niet en zijn voorstelbaar. De uitgebreide voorgeschiedenis van de verdachte baart zorgen. De verdachte heeft meer dan de helft van zijn leven problemen op veel levensterreinen. De verdachte is in aanraking gekomen met zowel de geestelijke gezondheidszorg als met detenties. Er is nauwelijks een periode geweest dat de verdachte niet in beeld is gekomen bij het een of het ander.
Ondanks alle interventies, treedt er geen verbetering op. Dit komt ook omdat de verdachte zich zorgmijdend opstelt. De verdachte is daardoor een “black box”. Incidenten zullen zich herhalen, omdat er niet voldoende is ingegrepen. In het geval de rechtbank tot oplegging van een TBS-maatregel komt, zal begonnen worden met nadere diagnostiek. In een voldoende stevig kader, zullen er zeker behandelmogelijkheden zijn.
Reclasseringsrapport van 23 december 2021
In zaak D is door [reclasseringswerker 1], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, een voorlichtingsrapport opgesteld, gedateerd 28 maart 2022. Dit rapport houdt zakelijk weergegeven het volgende in.
Wat wij weten op basis van ons cliëntsysteem is dat er sprake is van een zorgelijk delictpatroon op het gebied van geweldsdelicten, ook richting hulpverleners en begeleiders. Wij zijn van oordeel dat de recidiverisico’s in algemene zin danwel in de richting van zijn familie en hulpverlening in het bijzonder als hoog moet worden ingeschat. Ondanks jarenlange bemoeienis van de reclassering en hulpverlenende instanties en het uiteindelijk opleggen van een ISD-maatregel lukt het de heer [verdachte] niet om te stoppen met het plegen van delicten met een gewelddadig karakter. De heer [verdachte] lijkt weinig leerbaar en corrigeerbaar, zelfs binnen detentie. Een gegeven wat wij erg zorgelijk vinden. De vraag is wat hieraan precies ten grondslag ligt en met name of dit te maken heeft met onmacht of onwil. Betrokkene is in 2014 door de Forensische Polikliniek Palier gediagnosticeerd met alcoholmisbruik, cannabisafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis NAO. In 2015 is betrokkene vrijwillig aangemeld bij de FK door zijn huisarts in verband met vermoedens van een psychose. In 2016 is betrokkene middels een rechtelijke machtiging (RM) een korte periode opgenomen geweest binnen een ggz instelling. In 2018 is getracht een enkelvoudig Pro-Justitia rapport op te stellen waar betrokkene niet aan mee heeft gewerkt. De heer [verdachte] heeft sinds 22 oktober 2021 een meldplicht bij de reclassering in het kader van schorsing preventieve hechtenis onder parketnummer 13.28528-21. De strafzitting van deze strafzaak staat gepland op 1 april 2022. Dit schorsingstoezicht is destijds geadviseerd als een stok achter de deur omdat betrokkene momenteel valt onder de nieuwe levensloopaanpak van de Forensische polikliniek Fivoor. Doel van de levensloopaanpak is: meer stabiliteit, verbeteren van de levensomstandigheden en kwaliteit voor de doelgroep, om daarmee de maatschappelijke veiligheid te vergroten en de maatschappelijke kosten terug te dringen. Betrokkene houdt zich tot nu toe aan de bijzondere voorwaarden van dit schorsingstoezicht. Wel scoort hij veelal positief op het gebruik van cannabis, alcohol en cocaïne. Of de hernieuwde begeleiding van de reclassering in combinatie met de levensloopaanpak recidive verlagend werkt, is de vraag.
In dit rapport wordt ook een eerder reclasseringstoezicht uit 2014 vermeld (met betrekking tot parketnummer 15-700224-12). Toen werd, op basis van het vermoeden van psychopathologie, de delictgeschiedenis, het beperkte zelfinzicht, de verstandelijke beperking van betrokkene, het vermijden van adequate zorg, het alcohol- en middelengebruik en het gebrek aan enige vorm van structuur en/of dagbesteding, het recidiverisico als hoog ingeschat.
Reclasseringsrapport van 28 maart 2022
In het kader van de zaken B, C en D is door [reclasseringswerker 1], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, een voorlichtingsrapport opgesteld, gedateerd 28 maart 2022. Dit rapport houdt zakelijk weergegeven het volgende in.
Op 17 maart 2022 heeft de reclassering onder leiding van het Veiligheidshuis een vervolg individuele casus overleg (ICO) met betrekking tot de verdachte gevoerd met de betrokken ketenpartners (Surant, forensische polikliniek Fivoor en interventie specialist OM). De conclusie van het overleg is dat de kans op recidive onverminderd hoog is. De verdachte bepaalt zijn eigen koers en toont zeer weinig openheid van zaken, waardoor de reclassering geen zicht kan verkrijgen op de diverse leefgebieden en/of risicofactoren en niet kan worden gewerkt aan gedragsbeïnvloeding. De verdachte is gericht op zijn behoeftes op korte termijn en is niet in staat zich te committeren aan lange termijn doelstellingen die vanuit de hulpverlening als noodzakelijk worden geacht. De verdachte heeft inmiddels afstand genomen van de begeleiding door Surant. In contact met de reclassering stelt de verdachte zich zeer terughoudend en afwerend op. Op vragen die worden gesteld geeft hij alleen functionele korte antwoorden, zonder dat een dialoog ontstaat. Bij doorvragen kan de verdachte snel geagiteerd reageren. Gelet op zijn houding is een benadering met twee collega's noodzakelijk, om te voorkomen dat het gesprek kan gaan escaleren.
Vanuit de forensische polikliniek Fivoor werd voorzetting van het toezicht en controle op het middelengebruik noodzakelijk geacht. Zij menen dat op lange termijn het verbeteren van de levensomstandigheden mogelijk de kans op recidive kan verminderen. Voorts menen zij dat als de door hen gegeven begeleiding niet binnen een dwingend kader wordt opgelegd, de verdachte de samenwerking met de forensische polikliniek Fivoor zal beëindigen. De levensloopaanpak heeft in de basis een vrijwillig karakter en zou een zeer langdurig traject moeten zijn zonder directe dwang. Dit in combinatie met zowel de huidige bevindingen als de bevindingen in het verleden van de reclassering, maakt dat de reclassering een regulier (ambulant) toezicht op basis van veiligheid niet uitvoerbaar acht. In het kader van zaak C is de voorlopige hechtenis van de verdachte onder voorwaarden geschorst, waarbij reclasseringstoezicht is opgelegd. Het schorsingstoezicht is ingezet om de verdachte nog een laatste kans te bieden om het vertrouwen van zijn omgeving terug te winnen. Ook deze aanpak heeft niet geleid tot verandering van zijn gedrag dan wel zijn houding naar de hulpverlening. Tevens is het uitvoeren van een toezicht in een regulier (ambulant) toezicht moeilijk haalbaar. Elk weerwoord of enige bedenkingen van de reclassering kan de nodige agitatie bij de verdachte oproepen. Het vraagt de nodige tact en stabiliteit van de reclassering om met de verdachte enigszins in contact te blijven en escalatie te voorkomen.
Gesteld kan worden dat de beïnvloeding van de reclassering en de forensische polikliniek Fivoor tot op heden niet hebben bijgedragen aan het vergroten van de maatschappelijke veiligheid. De reclassering vindt dit zeer zorgelijk. Daarnaast is er een hoge kans op onttrekken aan voorwaarden en een hoge kans op letsel voor andere personen. Steun op het gebied van middelengebruik, alsmede behandeling op het gebied van denkpatronen, gedrag en houding is geïndiceerd, maar dit is alleen uitvoerbaar en haalbaar in een steviger maatregel dan een regulier toezicht in een ambulant kader. De reclassering merkt op dat zelfs een ISD-maatregel niet heeft gemaakt dat de verdachte stopt met het plegen van delicten met een gewelddadig karakter. Geadviseerd wordt onder meer om onderzoek te doen naar een TBS-maatregel.
Aanvullend reclasseringsrapport van 4 april 2023
In het kader van de zaken A, B, C en D is door [reclasseringswerker 2], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, een aanvullend voorlichtingsrapport opgesteld, gedateerd 4 april 2023. In regio Zaanstad bestaan bij betrokken instanties binnen het Zorg & Veiligheidshuis Zaanstreek-Waterland (o.a. bestaand uit OM, reclassering, gemeente, politie en Fivoor) grote zorgen rond de situatie en gedrag van de verdachte. De reclassering verwijst naar het eerdere advies van 28 maart 2022 en concludeert dat het recidiverisico hoog is, dat het risico op letselschade hoog is en dat het risico op onttrekking aan de voorwaarden hoog is. De verdachte is niet ontvankelijk voor enige gedragsverandering om het recidiverisico te verminderen. Gelet op de afwerende houding van de verdachte en weigering tot enige medewerking is een reclasseringstoezicht (met bijzondere voorwaarden) niet mogelijk.
Conclusies over de maatregel
Op grond van wat er over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bekend is geworden, zoals hiervoor overwogen, en de bevindingen van de deskundigen van het PBC dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis, problematisch gebruik van alcohol en cannabis (en mogelijk andere middelen), een neurobiologische ontwikkelingsstoornis, een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, een autismespectrumstoornis en psychose/psychotische overschrijdingen, stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde in de zaken A en C, feit 1, sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dat de deskundigen van het PBC een stoornis niet hebben kunnen diagnosticeren, maakt dit in dit geval niet anders, nu zij vanwege het gebrek aan medewerking van de verdachte hun bevindingen niet hebben kunnen toetsen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit al de haar beschikbare informatie worden geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van alle bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens, welke dermate ernstig was dat deze heeft doorgewerkt bij het plegen van de feiten. De rechtbank is van oordeel dat die gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat de feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Nu ten aanzien van het bewezen verklaarde in de zaken A en C, feit 1, voorts sprake is van door de verdachte begane misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dient vervolgens vastgesteld te worden of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat verdachte ter beschikking wordt gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Er is sprake van twee ernstige, gewelddadige feiten. Bovendien staan deze feiten niet op zichzelf en kan een delictpatroon ten aanzien van geweldsdelicten worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat eerdere behandelingen (onder andere in het kader van een ISD-maatregel en op grond van een rechterlijke machtiging) en eerdere reclasseringstoezichten en hulpverlening, niet hebben kunnen voorkomen dat de verdachte opnieuw geweldsdelicten heeft begaan. Dit baart niet alleen de deskundigen, maar ook de rechtbank grote zorgen en benadrukt de noodzaak voor langdurige behandeling. Ook acht de rechtbank van belang dat de verdachte niet (vrijwillig) wil meewerken aan een behandeling, opgelegd door justitiële autoriteiten.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de in zaak A en C bewezen verklaarde feiten - misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - en wat hiervoor over de persoon van de verdachte is overwogen, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Hierbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat er aanwijzingen zijn voor een hoog risico voor herhaling op een gewelddadig delict. De rechtbank realiseert zich dat de TBS-maatregel een ingrijpende maatregel is, maar ziet zich mede uit een oogpunt van maatschappijbeveiliging genoodzaakt om in dit geval deze maatregel op te leggen.
De rechtbank legt de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de ter beschikkingstelling niet gemaximeerd is.
Op te leggen straf (voor alle feiten)
De rechtbank acht, naast de genoemde maatregel, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de verminderde mate van toerekenbaarheid, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 188 dagen met aftrek van het voorarrest passend en geboden.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (zaak A)
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.915,71 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het in zaak A ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
  • verlies aan arbeidsvermogen (€ 2.160,-);
  • eigen risico (€ 370,80);
  • medicijnen (€ 12,63);
  • kosten voor de orthodontist (€ 43,74);
  • twee sets Airpods (€ 219,99 en € 104,25);
  • parkeerkosten (€ 4,-);
  • immateriële schade, bestaande uit zowel fysiek als psychisch letsel (€ 1.000,-).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade, het eigen risico, de medicatie en de parkeerkosten moet worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het deel van de vordering bestaande uit de Airpods en de kosten voor de orthodontist moet worden afgewezen. Het verlies van arbeidsvermogen is onvoldoende onderbouwd, waardoor de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsvrouw heeft zich geconformeerd aan de vordering van de officier van justitie, met dien verstande dat zij heeft verzocht de toewijzing van de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 600,-.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 387,43, bestaande uit het eigen risico, de medicatie en de parkeerkosten, rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak A bewezen verklaarde feit. Ook komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade (€ 1.000,-) billijk voor gelet op de aard en ernst van de normschending, de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 maart 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de kosten voor de orthodontist en de Airpods afwijzen. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij geen extra kosten bij de orthodontist heeft moeten maken voor het herstellen van de brackets, maar dat het herstellen hiervan onder de kosten van haar reguliere maandelijkse afspraak viel. Ten aanzien van de gestelde schade aan de Airpods kan de rechtbank niet vaststellen dat deze schade in causaal verband staat tot het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van het verlies van arbeidsvermogen niet-ontvankelijk in de vordering verklaren, omdat dit deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak A bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] (zaak C)
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 16.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak C onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit fysiek en psychisch letsel.
De officier van justitie heeft gevorderd de door de benadeelde partij geleden immateriële schade naar billijkheid vast te stellen op € 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 600,-.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak C onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de aard en ernst van de normschending, de onderbouwing van de vordering en de stukken in het dossier. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal wat meer is gevorderd, afwijzen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak C onder 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] (zaak D)
De benadeelde partij [benadeelde 7] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.500,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak D ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit fysiek en psychisch letsel.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot € 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 600,-.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot een bedrag van € 1.000,- rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak D bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de aard en ernst van de normschending en de onderbouwing van de vordering. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 april 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal wat meer is gevorderd, afwijzen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak D bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8] (zaak E)
De benadeelde partij [benadeelde 8] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 4.385,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het in zaak E ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering (€ 385,-). De gestelde immateriële schade bestaat uit fysiek en psychisch letsel (€ 4.000,-).
De officier van justitie heeft gevorderd tot toewijzing van de gehele vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade (€ 385,-) en de immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,- rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak E bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de aard en ernst van de normschending, de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 2.385,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal wat meer is gevorderd, afwijzen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak E bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 12 maart 2021 in de zaak met parketnummer 18-097874-20 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden de verdachte voor belediging en mishandeling van een ambtenaar op tegenspraak veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 27 maart 2021 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert nu dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De raadsvrouw heeft verzocht de bij deze voorwaardelijke straf opgelegde proeftijd te verlengen met één jaar.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen, aangezien zij van oordeel is dat toewijzing van de vordering niet opportuun is, gelet op de aan de verdachte opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 37a, 37b, 38d, 45, 57, 63, 184, 300, 302, 350 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A primair, zaak B, zaak C onder 1 primair en onder 2, zaak D en zaak E ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de in zaak A primair, zaak B, zaak C onder 1 primair en onder 2, zaak D en zaak E bewezen verklaarde feit de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
honderdachtentachtig (188) dagen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld, en beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (zaak A)
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.387,43, bestaande uit € 387,43 als vergoeding voor de materiële en € 1.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 maart 2022 tot aan de dag van algehele voldoening, aan [benadeelde 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst de vordering voor wat betreft vergoeding van kosten voor de orthodontist en Airpods af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.387,43bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] (zaak C)
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 4]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, aan [benadeelde 4], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] (zaak D)
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 7]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.000,-, bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 april 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, aan [benadeelde 7], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 7] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8] (zaak E)
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 8]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.385,-, bestaande uit € 385,- als vergoeding voor de materiële en € 2.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening, aan [benadeelde 8], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 8] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.385,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden in de zaak met parketnummer 18-097874-20 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Allegro, voorzitter,
mrs. M.S. Neervoort en A.M.C. de Haan, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 juni 2023.