Overwegingen
1. Aan eiseres is met ingang van 1 oktober 2013 een vergunning actieve veredeling, systeem schorsing, verleend, geldig tot 1 oktober 2016. Op grond van deze vergunning is het eiseres toegestaan om ongebleekte weefsels van katoen onder de regeling actieve veredeling te plaatsen, om deze te bleken, merceriseren, drogen, drukken, inpassen, finishen en op te maken en bedrukte weefsels van katoen te herstellen, om te pakken en te bewaken
(de rechtbank begrijpt dat “bewaken” onjuist is en dat dit “bewerken” moet zijn, zoals ter zitting is besproken). In de vergunning zijn voor het hoofdveredelingsproduct de GS-posten 5208 en 4910 vergund en voor het bijkomende veredelingsproduct GS-post 5208. De vergunning vermeldt een opbrengstpercentage van 101,3%. De faciliteit van artikel 546 van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: TCDW) maakt deel uit van de vergunning.
2. In 2016 heeft eiseres geconstateerd dat het opbrengstpercentage van 101,3% niet overeenstemde met de werkelijkheid. Zij heeft een herrekening opgesteld ten behoeve van de aansluiting van de financiële en logistieke administratie en de aanzuiveringsafrekeningen.
3. Bij brief van 18 november 2016 heeft verweerder bij eiseres een administratieve controle aangekondigd, die voor zover hier van belang zag op de naleving van deze vergunning en de in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2016 ingediende aanzuiveringsafrekeningen.
4. Bij deze controle na invoer heeft verweerder vastgesteld dat het verloop van de douaneregeling actieve veredeling niet altijd te volgen was. Er kon niet altijd een verband worden gelegd met de administratieve vastlegging. Er waren verschillen in de goederenbeweging. Eiseres heeft niet alle inkopen van ongebleekte weefsels onder de regeling actieve veredeling geplaatst. Jaarlijks heeft zij ongeveer 20% direct in het vrije verkeer gebracht. Voorts kon verweerder niet voor alle wél onder de regeling actieve veredeling geplaatste weefsels vaststellen dat zij, al dan niet veredeld, zijn wederuitgevoerd of een andere toegestane douanebestemming hebben gekregen, waarmee de regeling actieve veredeling zou zijn aangezuiverd.
Het definitieve controlerapport dateert van 26 januari 2018.
5. Eiseres heeft de verschillen in de goederenbeweging tussen de ingekochte weefsels, gecorrigeerd in verband met het deel dat in het vrije verkeer was gebracht, en de verkochte weefsels, verklaard door erop te wijzen dat dit “scrap” betrof, afvallen van doek die gedurende de verschillende productiestadia ontstaan en die volgens haar als waardeloos goed bij afvalverwerkende bedrijven zijn verbrand of geshredderd. Eiseres onderscheidt bij deze scrap onder meer ongefixeerd doek, zonder chemische toevoegingen, en gefixeerd doek, met chemische toevoeging, en kort doek, van korter dan 2 meter, en lang doek, dat langer dan 2 meter is. Eiseres laat ook zogenaamd impaired doek vernietigen. Deze vernietiging van impaired doek valt buiten de omvang van het geding.
6. Gedurende de geldigheidsduur van de vergunning heeft eiseres iedere maand diverse keren scrap weggevoerd van haar locatie naar derden ter vernietiging. De scrap was niet in de ingediende aanzuiveringsafrekeningen opgenomen.
Geschil7. In geschil is of terecht invoerrechten zijn nagevorderd over bijkomende veredelingsproducten. Eiseres bestrijdt niet een bedrag van € 34.533,58, welk bedrag ziet op de voorraadverschillen. In geschil is nog een bedrag van € 356.364,51.
8. Eiseres voert aan dat zij de regeling actieve veredeling, en met name de behandeling van afvallen die ontstaan bij actieve veredeling altijd heeft toegepast zoals indertijd met de Douane is overeengekomen. Het afval is verdisconteerd in het opbrengstpercentage. Aan eiseres was in de vergunning artikel 546 van de TCDW vergund. De afvallen worden geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht indien zij bij het verstrijken van de aanzuiveringstermijn geen douanebestemming hebben gekregen. Het afval heeft gedurende de aanzuiveringstermijn geen douanebestemming gekregen waardoor deze situatie zich dus voordoet.
Primair stelt eiseres onder verwijzing naar de door haar gestelde afspraken dat de vergunning toestond om de goederen zonder douaneaangifte in het vrije verkeer te brengen. De verschuldigdheid ontstaat op grond van artikel 201 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW). De rechten dienen daarbij op nihil te worden bepaald op basis van artikel 122 letter a van het CDW, omdat de douanewaarde van de afvallen nihil is. Eiseres moet voor vernietiging zelfs betalen.
Subsidiair stelt eiseres dat artikel 122 letter c van het CDW dient te worden toegepast. Dat bepaalt dat veredelingsproducten eventueel worden onderworpen aan de heffingsregels die zijn vastgesteld in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht, indien de invoergoederen onder deze regeling hadden kunnen worden geplaatst. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 2006, C-100/05 (ASM Lithography BV), ECLI:EU:C:2006:645 (hierna: ASM Lithography BV).
Meer subsidiair stelt eiseres dat sprake is van opgewekt vertrouwen in de zin van artikel 119 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van
9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) (onderscheidenlijk artikel 220 lid 2 onder b van het CDW).
Nog meer subsidiair stelt eiseres dat de douaneschuld teniet dient te gaan op de voet van artikel 124 lid 1 onder h van het DWU in samenhang met artikel 103 letter e van de Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 (hierna: GVo DWU).
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.
9. Verweerder voert aan dat het afvoeren van bijkomende veredelingsproducten zonder voorafgaande kennisgeving aan en toestemming van verweerder en zonder deze op te nemen in de aanzuiveringsafrekening een gang van zaken is die niet anders kan worden gekwalificeerd dan als onttrekking aan het douanetoezicht van onder de regeling actieve veredeling verkerende goederen. Aldus is een douaneschuld op grond van artikel 203 van het CDW ontstaan. Een douaneschuld op grond van artikel 201 (of 204) van het CDW is niet aan de orde. De vergunning zelf biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat de scrap in het vergunde opbrengstpercentage zou zijn verdisconteerd. Uit het vergunningsverleden van eiseres volgt niet dat er afspraken zijn gemaakt met de Douane over de vernietiging van scrap. Artikel 546 van de TCDW is niet van toepassing. Nu eiseres in haar ingediende aanzuiveringsafrekening nooit melding heeft gemaakt van toepassing van artikel 546 van de TCDW, is de regeling niet afgerond. Het enkele verstrijken van de aanzuiveringstermijn volstaat niet als voltooiing van het in het vrije verkeer brengen in het kader van de faciliteit van artikel 546 van de TCDW.
Het bedrag van de douaneschuld is terecht met toepassing van artikel 121 van het CDW berekend. Het beroep op artikel 124 van het DWU kan niet slagen omdat dit een nieuw materieel voorschrift is dat geen toepassing vindt op douaneschulden vóór de inwerkingtreding ervan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11. Vast staat dat eiseres ten tijde van de periode in geding, gebruik heeft gemaakt van een vergunning actieve veredeling, systeem schorsing. Volgens deze vergunning brengt eiseres als hoofdveredelingsproduct bedrukte of geprinte weefsels vallend onder GS-post 5208 voort. Daarnaast brengt zij bijkomende veredelingsproducten voort, eveneens vallend onder GS-post 5208. Productieafvallen van weefsels (hierna ook genoemd: scrap) kwalificeren als bijkomende veredelingsproducten. Voor de aanzuivering van de regeling actieve veredeling dienen daarom niet alleen de bedrukte weefsels, maar ook deze productieafvallen een nieuwe toegestane douanebestemming (zoals plaatsing onder een andere douaneregeling, wederuitvoer uit het douanegebied, of vernietiging) te krijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres aan de controlerend ambtenaren heeft aangegeven dat zij de scrap van haar eigen locatie had weggevoerd naar afvalverwerkers om door externe partijen te laten vernietigen, dat eiseres de douaneautoriteiten daarvan nooit vooraf in kennis heeft gesteld en dat de vernietiging van bijkomende veredelingsproducten niet is gerapporteerd in de aanzuiveringsafrekeningen.
Heeft eiseres binnen de vergunning en conform gemaakte afspraken gehandeld?
12. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiseres dat zij bij het wegvoeren van de scrap de vergunning actieve veredeling heeft toegepast zoals met de Douane is overeengekomen, niet kan slagen. Weliswaar is het opbrengstpercentage hoger dan 100%, namelijk 101,3 %, maar daarin is ook rek en krimp van het doek en voorraadverschillen verdisconteerd. In de vergunning ontbreekt een eenduidige relatie tussen het opbrengstpercentage en de verantwoording van het wegvoeren van scrap.
De rechtbank volgt dus verweerder in het standpunt dat de vergunning zelf geen aanknopingspunten bevat voor de stelling dat de scrap in het vergunde opbrengstpercentage zou zijn verdisconteerd. In de vergunning staat namelijk naast het hoofdveredelingsproduct ook het bijkomende veredelingsproduct, met GS-post 5208, vermeld. In artikel 496, letter k, van de TCDW worden hoofdveredelingsproducten gedefinieerd als de
veredelingsproducten voor de vervaardiging waarvan de vergunning tot gebruikmaking van de regeling werd verleend. Onder letter l worden bijkomende veredelingsproducten gedefinieerd als andere veredelingsproducten dan de in de vergunning vermelde hoofdveredelingsproducten, die onvermijdelijk als bijproduct van het veredelingsproces ontstaan. De door eiseres als scrap aangeduide afvallen van doek die gedurende de verschillende productenstadia ontstaan, zijn te beschouwen als bijkomend veredelingsproduct. Uit de vergunning blijkt ook anderszins niet dat de scrap in het opbrengstpercentage zou zijn verdisconteerd.
13. Voorts is niet gebleken dat in het verleden met de Douane is afgesproken dat het afval wordt verdisconteerd in het opbrengstpercentage. Zoals eiseres in het beroepschrift heeft vermeld, zijn geen schriftelijke vastleggingen van deze afspraak (meer) aanwezig.
De verwijzing van eiseres naar een verklaring van [bedrijf] van 19 april 2004 en het controleverslag van de Douane van 13 januari 1995 zijn niet voldoende om aan te tonen dat deze afspraak bestaat en nog van toepassing zou zijn op de onderhavige vergunning. Naast dat dit informatie is van ver voor de in geding zijnde periode (1 januari 2013 tot en met 30 april 2016), is daaruit, anders dan eiseres stelt, niet op te maken dat, of hoe het afval is verdisconteerd in het opbrengstpercentage.
In het controlerapport van 26 januari 2018, pagina 13 onderaan, neemt de controleur het standpunt in dat er in 2004 werkafspraken zijn gemaakt met de onderneming, maar dat daarin niet gesproken is over het verdisconteren van afvallen in het opbrengstpercentage.
In de voorgaande vergunningen wordt nergens gerefereerd aan individuele afspraken met de vergunninghouder waaruit zou blijken dat afvallen verdisconteerd zouden worden in het opbrengstpercentage. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat in voorgaande vergunningen sprake zou zijn van de afspraak dat de afvallen in het opbrengstpercentage zijn verdisconteerd.
14. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in de stelling dat de scrap niet in de aanzuiveringsafrekening hoefde te worden opgenomen omdat zij de vergunde faciliteit van artikel 546 van de TCDW op de goederen heeft toegepast.
De rechtbank stelt vast dat uit de vergunning actieve veredeling volgt dat aan eiseres artikel 546 van de TCDW was vergund. Indien dit het geval is worden de veredelingsproducten geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht indien zij bij het verstrijken van de termijn geen douanebestemming hebben gekregen. Artikel 521, lid 2, letter i, van de TCDW schrijft voor dat wanneer artikel 546 van de TCDW wordt toegepast, dit dient te worden vermeld in de aanzuiveringsafrekening. Niet in geschil is dat eiseres in de ingediende aanzuiveringsafrekening nooit heeft aangegeven dat zij van de faciliteit van artikel 546 van de TCDW gebruik heeft gemaakt. Eiseres heeft dus niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 521, lid 2, letter i, van de TCDW. Door het enkele verstrijken van de aanzuiveringstermijn kunnen de afvallen niet geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht.
15. De rechtbank is van oordeel dat het afvoeren van bijkomende veredelingsproducten zonder voorafgaande kennisgeving aan en toestemming van verweerder en zonder deze op te nemen in de aanzuiveringsafrekening een gang van zaken is die niet anders kan worden gekwalificeerd dan als onttrekking van onder de regeling actieve veredeling verkerende goederen aan het douanetoezicht. Volgens de Europese rechtspraak (zie het arrest van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, C-66/99 (Wandel), ECLI:EU:C:2001:69) is een onttrekking namelijk elk handelen of elk nalaten, dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toezicht heeft op onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. Een dergelijke onttrekking van veredelingsproducten aan het douanetoezicht doet een douaneschuld ontstaan in de zin van artikel 203 van het CDW, waarvoor eiseres als schuldenaar moet worden aangesproken. De douaneschuld is ontstaan op het moment dat de afvallen de veredelingslocatie van eiseres feitelijk hebben verlaten. Het betoog van eiseres dat de verschuldigdheid is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW, slaagt niet.
De douanewaarde van de scrap
16. Ook het betoog van eiseres dat de rechten op nihil dienen te worden bepaald op grond van artikel 122, aanhef en onder a van het CDW, omdat de douanewaarde van de scrap nihil is, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
17. Op grond van artikel 121, lid 1, van het CDW wordt het bedrag van de ontstane douaneschuld vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard, tenzij artikel 122 van het CDW van toepassing is.
18. De heffingsregel van artikel 122, aanhef en onder a, eerste gedachtestreepje, van het CDW is alleen van toepassing als goederen op regelmatige wijze “in het vrije verkeer worden gebracht” en er dus een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW. Echter, in dit geval is de douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, zoals hiervoor is overwogen onder punt 15, omdat sprake is van onttrekking van onder de regeling actieve veredeling verkerende goederen onder douanetoezicht. Artikel 122, aanhef en onder a, eerste gedachtestreepje van het CDW is naar het oordeel van de rechtbank dus niet van toepassing. De stelling van eiseres dat het “in het vrije verkeer brengen” niet letterlijk moet worden toegepast in de context van artikel 122 letter a van het CDW, omdat het erom gaat dat sprake is van het in concurrentie treden met binnenlandse producten, waardoor artikel 122 letter a van het CDW ook bij het ontstaan van verschuldigdheid ingevolge een ander artikel dan artikel 201 van het CDW toegepast zou kunnen worden, kan niet slagen. Het (wettelijk) systeem van vaststellen van douaneschulden en douanecontrole verdraagt zich niet met een materieel criterium waarbij doorslaggevend moet zijn of daadwerkelijk in concurrentie is getreden, met binnenlandse producten, nog daargelaten dat het systeem is gericht op de goederenmarkt binnen de Europese Unie, en niet op binnenlandse markten zoals eiseres lijkt te betogen.
19. De door eiseres subsidiair bepleite heffingsgrondslag van artikel 122, letter c van het CDW is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Er is geen sprake van een regeling behandeling onder douanetoezicht, maar van onttrekking van onder de regeling actieve veredeling verkerende goederen aan het douanetoezicht.
De vergelijking met het arrest ASM Lithography BV gaat niet op. Het Hof van Justitie overwoog in dit arrest dat de betrokken onderneming in een reguliere situatie later kon terugkomen op de toepassing van een bepaalde heffingsregel die zij eerder tot uitdrukking had gebracht (waarbij het Hof overigens spreekt over de door de onderneming gedane aangifte tot het in het vrije verkeer brengen). Dat is een geheel andere situatie dan die van eiseres waarin er op geen enkele manier, noch in een aangifte, noch in een aanzuiveringsafrekening, enige keuze is vermeld. In de situatie dat goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht, zoals nu aan de orde, is immers ondenkbaar dat de betrokkene zijn keuze voor toepassing van bepaalde heffingsregels kenbaar zou kunnen maken.
Vertrouwensbeginsel/gewekt vertrouwen
20. Eiseres doet een beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (gelezen in samenhang met artikel 119 van het DWU dan wel artikel 236 van het CDW, naar de rechtbank begrijpt) en stelt dat sprake is van een vergissing aan de zijde van de douaneautoriteiten, eiseres die vergissing redelijkerwijze niet kon ontdekken en dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Vanaf de inwerkingtreding van het DWU is het niet langer mogelijk om in de procedure over de utb een beroep te doen op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. De utb is namelijk op 2 maart 2018, na inwerkintreding van het DWU opgelegd, en eiseres dient dientengevolge in een separate procedure een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding te doen (artikel 119 van het DWU). Partijen hebben gedurende de bezwaarprocedure in overleg besloten de brief van 9 april 2018 van eiseres als zodanig aan te merken, waarna verweerder een beslissing heeft genomen, waartegen eiseres beroep heeft ingesteld, welke zaak onder nummer HAA 21/5129 bij de rechtbank in behandeling is.
Verzuim zonder werkelijke gevolgen
21. Ook het betoog van eiseres dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, DWU in samenhang met artikel 103 van de GVo DWU, slaagt niet.
22. De rechtbank is van oordeel dat artikel 124 van het DWU niet van toepassing is omdat het gaat om douaneschulden die vóór de invoering van het DWU op 1 mei 2016 zijn ontstaan. Een bepaling inzake het tenietgaan van de douaneschuld is een materieel voorschrift. Nieuwe materiële regels betreffende het tenietgaan van een douaneschuld, vinden volgens vaste rechtspraak geen toepassing op situaties die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding ervan (zie het arrest van het Hof van Justitie van 23 februari 2006, C-201/04 (Molenbergnatie NV), ECLI:EU:C:2006:136, punten 34 en 41). Dit is alleen anders indien uit de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet van een nieuwe bepaling het tegendeel blijkt (zie het arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 2012, C-17/10 (Toshiba e.a.), ECLI:EU:C:2012:72, punt 51). In dit geval is daarvan echter geen sprake.
23. In het CDW is een met artikel 124 van het DWU vergelijkbaar artikel opgenomen, namelijk artikel 233 van het CDW. Echter aan de voorwaarden a tot en met d van dit artikel wordt niet voldaan. Voorts is bij onttrekking aan het douanetoezicht van onder de regeling actieve veredeling verkerende goederen toepassing van artikel 859 van de TCDW uitgesloten, zodat voor de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 11 november 1999, C-48/98 (Söhl & Söhlke) ECLI:EU:C:1999:548). Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.