3.3.2Bewijsmotivering
De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de aangifte van aangeefster als voldoende betrouwbaar kan worden aangemerkt om als grondslag te dienen voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en of de aangifte voldoende steun vindt in overige bewijsmiddelen. Deze twee vragen zijn naar het oordeel van de rechtbank onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De rechtbank stelt voorop dat aangeefster in haar aangifte – die vooraf is gegaan door een zogeheten ‘informatief gesprek zeden’, dat enkele uren na het incident heeft plaatsgevonden en waarin zij nagenoeg gelijkluidend heeft verklaard – consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de seksuele handelingen die de verdachten op 9 oktober 2022 bij haar hebben gepleegd en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft zij ook aangegeven dat zij sommige dingen niet met zekerheid kon zeggen, bijvoorbeeld of er wel of niet met de penis bij haar is binnengedrongen. De rechtbank overweegt verder dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat aangeefster haar verklaringen valselijk zou hebben afgelegd of dat deze anderszins in strijd met de waarheid zouden zijn. Aangeefster en de verdachten kenden elkaar immers niet. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte als geloofwaardig en betrouwbaar kan worden aangemerkt en neemt deze tot uitgangspunt in de onderhavige zaak.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige (de zogenoemde ‘unus testis’-regel). Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging als geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De aangifte van aangeefster komt er in essentie op neer dat zij in de vroege ochtend van 9 oktober 2022 achter het station van Castricum op een bankje zat, toen er twee mannen aan weerszijden van haar kwamen zitten, die beiden direct haar borsten en billen gingen betasten. Aangeefster werd door hen achterover op het bankje geduwd, terwijl zij probeerde zich te verzetten. Hierbij is een van haar nagels gebroken en heeft zij haar knie opengehaald. Haar broek werd naar beneden getrokken en zij voelde dat er hardhandig vingers in haar vagina werden geduwd. Vervolgens zag zij dat een van de mannen zijn broek open maakte en probeerde zijn penis bij haar binnen te duwen, terwijl de ander haar vasthield. Aangeefster heeft kans gezien haar vriend [naam] te bellen en heeft hem gezegd dat hij ‘nu nu nu’ moest komen.
Deze verklaring vindt steun in het volgende bewijsmateriaal.
[naam] heeft als getuige verklaard dat hij in de bewuste nacht werd gebeld door aangeefster en dat zij hem vertelde dat zij in gevecht was en dat haar nagel afgebroken was. Kort daarna was er weer telefonisch contact, waarin aangeefster tegen [naam] zei dat hij ‘nu nu nu’ moest komen. [naam] is direct naar het station gerend en trof daar aangeefster aan op een bankje, liggend tussen twee jongens. Aangeefster was geëmotioneerd en vertelde direct dat er een verkrachting was geweest.
Verbalisanten die enige tijd later ter plaatse kwamen, hebben gerelateerd dat aangeefster huilde en vertelde dat zij aangerand, c.q. verkracht was door twee mannen die een buitenlandse taal spraken. Een van de verbalisanten heeft vervolgens de verdachte en zijn medeverdachte staande gehouden op het perron. Aangeefster verklaarde stellig dat dit de mannen waren die zij bedoelde.
Aangeefster is hierna direct door de politie overgebracht naar het Centrum voor Seksueel Geweld in het Spaarne Ziekenhuis in Hoofddorp. Daar heeft het eerder genoemde informatief gesprek plaatsgevonden. Tevens is aangeefster door een forensisch arts onderzocht. Bij dit onderzoek werd geconstateerd dat aangeefster schaafwonden had op haar rechterheup en op haar linkerknie, dat de nagel van de wijsvinger van haar linkerhand was afgebroken en dat op de buitenzijde van haar linker bovenbeen een rode huidverkleuring zichtbaar was.
Daarnaast is uit vergelijkend DNA-onderzoek naar voren gekomen dat – kort gezegd – de bemonsteringen van de linkerbil en de buik rondom de navel van aangeefster een sterke match opleveren met de verdachte en dat de bemonstering van de rechterborst van aangeefster een zeer sterke match oplevert met de medeverdachte.
De bemonsteringen van de nagels van de linker wijs- en middelvinger van de verdachte leveren een zeer sterke match op met aangeefster. Uit nader RNA-onderzoek is gebleken dat het veel waarschijnlijker is wanneer de bemonsteringen van de nagels van de verdachte elk vaginale cellen en/of menstruele secretie bevatten, dan wanneer de bemonsteringen uitsluitend andere typen cellen bevatten.
(Voor de exacte en volledige weergave van de onderzoeksresultaten verwijst de rechtbank naar de bewijsmiddelenbijlage).
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verklaring van aangeefster verankering vindt in andere bewijsmiddelen in het dossier en daarmee objectief verifieerbaar is. De rechtbank acht de verklaring van aangeefster daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Daar staat tegenover dat de verdachte zijn verklaring enkele malen, telkens na het bekend worden van nieuwe onderzoeksresultaten, heeft bijgesteld.
De aangifte en de overige bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leveren voldoende bewijs voor de ten laste gelegde verkrachting en poging verkrachting. De rechtbank is voorts van oordeel dat bewezen kan worden dat de verkrachting en poging verkrachting in vereniging zijn gepleegd. Er is sprake van medeplegen indien de betreffende delicten in nauwe en bewuste samenwerking zijn begaan. De rechtbank overweegt dat de verdachte en de medeverdachte beiden aangeefster betast hebben op haar lichaam en dat de verdachte zijn vingers in de vagina van aangeefster heeft gestopt en heeft geprobeerd zijn penis bij haar binnen te duwen, terwijl de medeverdachte aangeefster vasthield. De rechtbank is daarom van oordeel dat er sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de delicten, zodat medeplegen bewezen kan worden.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, heeft schuldig gemaakt aan de verkrachting van aangeefster en een poging daartoe.