ECLI:NL:RBNHO:2023:4847

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
Awb-23_1311
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz)

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 6 april 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen in het kader van de afwijzing van een aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoeker, die lijdt aan meerdere fysieke en psychische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor Wlz-zorg, maar deze was door de Raad van Bestuur van het CIZ afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de gezondheidssituatie van verzoeker niet zodanig acuut is dat hij de beslissing in de hoofdzaak niet kan afwachten. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is, en dat verzoeker niet voldoet aan de criteria voor Wlz-zorg, aangezien niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De voorzieningenrechter wijst erop dat de medische advisering weliswaar punten van aandacht heeft, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat het besluit van het CIZ onrechtmatig is. De voorzieningenrechter benadrukt dat de zorgbehoefte van verzoeker niet ter discussie staat, maar dat het gaat om de financiering van die zorg. De voorzieningenrechter besluit het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen, zonder dat er aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/1311

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.P.M. Veerman-Timmer en mr. I. Winter),
en

de Raad van Bestuur van het CIZ, verweerder

(gemachtigde: mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker in het kader van de afwijzing van zijn aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.1.
Verzoeker heeft meerdere fysieke en psychische aandoeningen, waarvan hij medische klachten ondervindt. De echtgenote van verzoeker verleent alle zorg die hij door zijn klachten nodig heeft. Aan verzoeker is een (maatwerk)voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) toegekend. Deze voorziening loopt tot in december 2023. Hij heeft op 8 december 2021 een aanvraag om een indicatie op grond van de Wlz ingediend.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 29 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 oktober 2022 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Hangende beroep heeft de medisch adviseur een nader advies uitgebracht. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, [naam] , echtgenote van verzoeker en de gemachtigden van verzoeker en verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Toetsingskader
2. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
4. De mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, is niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
5. Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zijn gezondheidssituatie, die al precair is, gaat er steeds verder op achteruit. Hij heeft 24 uur per dag zorg en observatie nodig. Zijn echtgenote verleent hem alle benodigde zorg, maar dit is niet houdbaar. Zij is overbelast en kan het geen dag langer aan. Als zij uitvalt zal dat direct invloed hebben op verzoeker. Daarnaast levert de hele situatie hem veel stress op.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een spoedeisend belang tot het onmiddellijk treffen van een voorziening ontbreekt. Daarvan kan sprake zijn wanneer een acute medische noodsituatie het voor verzoeker onevenredig bezwaarlijk zou maken dat hij de beslissing in de hoofdzaak – hier een uitspraak van de rechtbank op zijn beroep – af zou moeten wachten. Die situatie ziet de voorzieningenrechter hier niet. De voorzieningenrechter kan invoelen dat de zorg die de echtgenote levert voor haar belastend is, maar dat is op zich niet genoeg reden om in dit kader een spoedeisend belang aan te kunnen nemen. De onverwijlde spoed moet wel zien op de medische situatie van verzoeker zelf en dat blijkt niet. Dat sprake is van een (acute) verslechtering in zijn (fysieke en psychische) situatie en dat die ook het gevolg zou zijn van het wachten op de uitkomst van de bodemprocedure vindt geen steun in de stukken.
7. Alles tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat uit de door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden en de overgelegde stukken niet blijkt dat op dit moment sprake is van een zodanige medische noodsituatie dat de behandeling van het beroep niet kan worden afgewacht. Dat betekent dat het gestelde spoedeisend belang ontbreekt.
Is er sprake van een evident onrechtmatig besluit?
8. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen spoedeisend belang speelt, kan de gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in stand zal blijven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich hier niet voor.
9. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de criteria voor Wlz-zorg. Bij verzoeker kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz. Verweerder heeft zich gebaseerd op de adviezen van zijn medisch adviseur.
10. Verzoeker stelt dat het bestreden besluit evident onrechtmatigheid is. In dat kader heeft verzoeker aangevoerd, kort samengevat, dat er geen gedegen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het medisch advies waarop de afwijzing berust niet deugdelijk is gemotiveerd. Het advies wijzigt telkens, is zwalkend en niet concludent. Ook bevat het pertinente onjuistheden volgens verzoeker.
11. Uit het medisch advies in de aanvraagfase volgt, kort gezegd, de aanwezigheid van de grondslag psychische stoornis, waarvoor nog behandelopties zijn. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch advies beargumenteert dat er alleen een grondslag somatiek is te onderbouwen, waarbij nog nadere diagnostiek en behandelingen kunnen plaatsvinden. Na onderzoek hangende het beroep heeft de medisch adviseur van verweerder het medisch advies gewijzigd, in die zin dat de medisch adviseur nu drie grondslagen heeft vastgesteld: somatiek, lichamelijke handicap en psychische stoornis. Uit het bestreden besluit, het verweerschrift en de toelichting daarop op de zitting blijkt dat de conclusie van het eerdere medische advies gehandhaafd blijft (nadere diagnostiek is mogelijk is en er zijn nog behandelopties) en dus niet leidt tot een wijziging in het standpunt van verweerder. Op grond van de grondslagen ziet verweerder geen noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid. Bovendien kan volgens verweerder de huidige zorgbehoefte ook niet als blijvend worden beschouwd.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt er op de medische advisering wel wat aan te merken, maar dat maakt het bestreden besluit op voorhand nog niet evident onrechtmatig. Op basis van wat is aangevoerd is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat voor verzoeker een noodzaak bestaat voor 24 uur zorg in de nabijheid, zoals vereist voor het verkrijgen van Wlz-zorg. De voorzieningenrechter wijst er in dit kader op dat uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat hierbij wordt gedoeld op behoefte aan zorg die
voortdurendin de nabijheid is [1] . Dat daarvan sprake is bij verzoeker vindt in ieder geval geen steun in de medische stukken. Duidelijk is wel dat verzoeker een intensieve zorgbehoefte heeft, maar daarmee staat nog niet vast dat hij 24 uur per dag toezicht nodig heeft en niet alleen kan worden gelaten. De enkele stelling dat verzoeker voortdurend toezicht nodig heeft is hiertoe onvoldoende. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker en zijn echtgenote dat persoonlijk anders ervaren en dat het voor hen heel moeilijk is, maar een medische onderbouwing waaruit duidelijk naar voren komt dat hij wel deze zorg nodig heeft ligt er niet. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat uit de medische stukken niet kan worden opgemaakt dat verzoeker bij een hartritmestoornis onmiddellijk injecties nodig heeft om levensgevaar af te wenden. Bovendien heeft verzoeker in november 2022 een operatie ondergaan om die hartritmestoornissen (zo veel mogelijk) te voorkomen. De Wlz is zodanig strikt dat op grond daarvan (op dit moment) geen mogelijkheden bestaan.
13. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet evident is dat het bestreden besluit wat betreft de weigering van de Wlz-zorg in beroep geen stand zal kunnen houden.
14. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen.
15. De voorzieningenrechter gaat niet over tot kortsluiting. Met het oog op het vervolg van de procedure merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft de gelegenheid hangende het lopende beroep de medische advisering nog nader onder de loep te nemen. Zo hebben de gemachtigden van verzoeker op de zitting naar voren gebracht dat de combinatie van de drie grondslagen niet in de beoordeling lijkt te zijn betrokken. Dat lijkt de voorzieningenrechter in ieder geval zeker een punt van aandacht. Ook wordt van de kant van verzoeker aangegeven dat het medisch advies niet volledig is. Het komt de voorzieningenrechter voor dat ook dit een punt van aandacht is, ook gelet op de telkens veranderende medische adviezen, wat begrijpelijk tot onbegrip heeft geleid.
16. Ook merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Dat verzoeker veel zorg nodig heeft staat niet ter discussie. Waar het in feite om gaat is uit welke pot die zorg wordt gefinancierd of zou moeten worden gefinancierd. Ter zitting is hier ook over gesproken. Verzoeker en zijn echtgenote hebben het gevoel tussen wal en schip te vallen en de dupe te worden van de instanties die allemaal zeggen de regels toe te passen. Volgens verzoekers gemachtigde hebben Wmo-consulenten verzoeker en zijn echtgenote aangegeven dat de omvang van de voorziening die hij ontvangt vanuit de Wmo het maximale is en dat overwogen zou worden om de voorziening te stoppen, omdat hij onder de Wlz zou vallen. De voorzieningenrechter vermag (vooralsnog) niet in te zien dat verzoeker geen aanspraak zou kunnen maken op (voortzetting van) de Wmo maatwerkvoorziening c.q. een hogere voorziening als dat noodzakelijk mocht zijn. De voorzieningenrechter acht het ook raadzaam dat verzoeker zich hierover met de gemeente beraad.
17. De voorzieningenrechter wijst er hierbij op dat de wetgever met de vier zorgdomeinen (de Wmo 2015, de Jeugdwet, de Wlz en de Zorgverzekeringswet) heeft beoogd een samenhangend wettelijk kader te creëren waarbinnen zorg geleverd kan worden die gericht is op de wensen, mogelijkheden en behoeften van individuele mensen en waarbij die vier zorgdomeinen elkaar aanvullen. In de MvT is opgenomen dat het voor een goed functionerende langdurige zorg essentieel is dat alle partijen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid nauw samenwerken. Omdat er verschillende wettelijke systemen zijn, blijven er ook schotten tussen wetten, maar om ervoor te zorgen dat een cliënt zo min mogelijk last heeft van de schotten tussen de domeinen, is afstemmen en samenwerking tussen de domeinen noodzakelijk. Daarom heeft de wetgever willen bevorderen dat gemeenten, zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders, zorgkantoren en zorgaanbieders intensief samenwerken bij het tot stand brengen van zorg en ondersteuning op maat [2] .
18. Op zitting heeft de gemachtigde van verweerder ook de mogelijkheid van tripartite-overleg met de gemeente genoemd. De voorzieningenrechter heeft verzoeker daarbij aangegeven deze handreiking aan te grijpen. De voorzieningenrechter wijst hierbij ook nog op de Beleidsregels indicatiestelling 2022 waarin bij artikel 5, onder het kopje afstemming CIZ, gemeente, zorgverzekeraar het volgende staat: “
Ook als we hebben vastgesteld dat er geen toegang is tot de Wlz, kan het CIZ op verzoek van (de vertegenwoordiger van) de cliënt contact opnemen met de gemeente of zorgverzekeraar”.
19. Met de Wmo 2015 is voorts beoogd gemeenten breed verantwoordelijk te maken voor het bieden van ondersteuning aan mensen met beperkingen binnen het sociale domein. Het is de bedoeling dat mensen ondersteuning en zorg aangeboden krijgen die aansluit op hun persoonlijke omstandigheden en levensfase. De Wmo 2015 voorziet in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. In de MvT bij het wetsvoorstel van de Wmo 2015 is opgenomen dat het uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene
tot aan het momentdat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de (nieuwe) Wlz. Op dat moment is immers langs de weg van objectieve, in het wetsvoorstel Wlz op te nemen, criteria vastgesteld dat de beperkingen van dien aard zijn dat iemand recht op zorg en verblijf krijgt ten laste van de Wlz. Betrokkene is dan aangewezen op permanent toezicht en 24 uur per dag zorg in de nabijheid [3] .
20. Uit voorgaande citaten uit de MvT blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk dat van een gemeente wordt verwacht dat deze een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van een betrokkene uitvoert, en in samenspraak met de betrokkene en CIZ/zorgverzekeraar komt tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening. Een gemeente kan zich dus zich binnen het kader van de Wmo 2015 niet onttrekken aan de opdracht daar actief onderzoek naar te doen.

Conclusie en gevolgen

21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
22. Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft gezegd, met name over het nog nader onder de loep nemen van de medische advisering, kan er nu nog geen uitspraak op het beroep worden gedaan.
23. Voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 148; artikelsgewijze toelichting van artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz
2.Kamerstukken II 2013-2014, 33891, nr. 3, p. 3/67 en 33841, nr. 3, p. 2/7
3.Kamerstukken II 2013-2014, 33841, nr. 3, p. 14