ECLI:NL:RBNHO:2023:4846

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
Awb-21_1885
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst na opzegverbod wegens ziekte

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 6 april 2023, wordt het beroep van eiseres, een BV, tegen de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de transitievergoeding behandeld. De werknemer, die op 1 maart 2001 in dienst trad, meldde zich op 5 februari 2018 ziek. Eiseres en de werknemer sloten op 25 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst, waarin werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 2 februari 2020 zou eindigen. Eiseres vroeg compensatie voor de transitievergoeding, maar deze werd door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst volgens hen was beëindigd vóór het verstrijken van het opzegverbod wegens ziekte.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing onterecht was. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na afloop van het opzegverbod. De rechtbank wijst erop dat de vaststellingsovereenkomst duidelijk aangeeft dat partijen de bedoeling hadden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen na afloop van het opzegverbod. De rechtbank concludeert dat eiseres recht heeft op compensatie van de transitievergoeding, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 3 februari 2020 plaatsvond, na het verstrijken van het opzegverbod. De rechtbank vernietigt het besluit van de Raad van Bestuur en bepaalt dat eiseres recht heeft op compensatie voor de aan de werknemer betaalde transitievergoeding, evenals vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1885

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] BV, uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.A.A.M. Duineveld),
en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: R. Roos).

Inleiding

1. De heer [naam 1] (hierna: werknemer) is op 1 maart 2001 bij eiseres in dienst getreden. De werknemer heeft zich op 5 februari 2018 ziek gemeld. Verweerder heeft aan de werknemer met ingang van 26 juli 2019 een IVA-uitkering toegekend.
1.1.
Eiseres en haar werknemer hebben op 25 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is neergelegd dat hun arbeidsovereenkomst eindigt per 2 februari 2020 en dat eiseres aan de werknemer een beëindigingsvergoeding betaalt van € 27.156,00.
1.2.
Eiseres heeft bij verweerder een aanvraag compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend om de aan de werknemer betaalde transitievergoeding gecompenseerd te krijgen. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 11 november 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] (HR Adviseur [eiseres] BV), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder
.

Waar gaat deze zaak over?

2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de transitievergoeding die aan de (ex-) werknemer is betaald. De aanvraag is afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor het recht op compensatie is voldaan: de arbeidsovereenkomst is beëindigd voordat het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen.

Standpunt verweerder

3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiseres geen recht op compensatie van de transitievergoeding heeft. Verweerder stelt dat moet worden uitgegaan van de tweejaarstermijn uit artikel 7:670 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en niet de 104-wekenperiode van artikel 7:629 van het BW omdat dit een andere termijn betreft. Daarnaast stelt verweerder dat zelfs als zou worden uitgegaan van een 104-wekenperiode, de arbeidsovereenkomst nog steeds te vroeg is opgezegd, want die 104 weken zijn op 3 februari 2020 verstreken.
Volgens intern beleid wordt aan werkgevers die opzeggen na 104 weken loondoorbetaling en voor het verstrijken van de tweejaarstermijn – hier dan tussen 3 februari 2020 en 5 februari 2020 – niet tegengeworpen dat zij de arbeidsovereenkomst binnen de termijn van twee jaar hebben opgezegd. Deze zaak valt niet onder dit beleid.
Verweerder stelt verder nog dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zou zijn toegezegd dat het opzegverbod verstrijkt op 2 februari 2020. Voor honorering van het beroep op onevenredigheid bestaat volgens verweerder geen ruimte. Verweerder moet zich houden aan de wettelijke bepaling en kan de grenzen niet oprekken.

Wat vindt eiseres?

4. Eiseres is het daar niet mee eens. Eiseres betoogt dat moet worden uitgegaan van de termijn van 104 weken. Dat leidt eiseres af uit de relevante wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis. Voor de termijn van het opzegverbod bij ziekte is aansluiting gezocht bij de termijn waarvoor de doorbetalingsverplichting geldt. Dat moet worden uitgegaan van de termijn van 104 weken volgt ook uit de intentie van de wetgever, namelijk dat werkgevers niet én het loon tijdens ziekte moesten doorbetalen én vervolgens een transitievergoeding moesten voldoen. Overeenkomstig die intentie stopt de loondoorbetalingsverplichting na 104 weken en na ommekomst van deze termijn houdt derhalve ook het opzegverbod op. Volgens eiseres volgt ook uit de (toelichting op de) door verweerder zelf gehanteerde uitvoeringsregels dat verweerder bij de bepaling of het opzegverbod wegens ziekte is beëindigd een termijn van 104 weken aanhoudt.
Eiseres betwist voorts de stelling van verweerder dat zelfs wanneer van een 104-wekenperiode wordt uitgegaan de arbeidsovereenkomst nog steeds te vroeg zou zijn opgezegd. Uitgaande van de 104 weken is het opzegverbod op 3 februari 2020 komen te vervallen. Aangezien de arbeidsovereenkomst per 2 februari 2020 is opgezegd, waarbij 2 februari 2020 heeft te gelden als laatste werkdag c.q. ziektedag, is de arbeidsovereenkomst op 3 februari 2020 geëindigd, op welke dag ook het opzegverbod was verlopen.
Hierbij acht eiseres het relevant dat het gaat om de betekenis die de partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Geen van de partijen was gebaat bij een opzegging in strijd met het opzegverbod. Zeer aannemelijk is dus dat partijen de verwachting hadden dat het dienstverband per 2 februari 2020 en dus op 3 februari 2020 zou eindigen. Volgens eiseres betekent ‘per’ ook wel ‘vanaf’ of ’met ingang van’. Een opzegging per 2 februari 2020 is in dat licht een opzegging met ingang van 2 februari 2020. De arbeidsovereenkomst eindigt dan op 3 februari 2020. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres betoogt dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 3 februari 2020 ook conform het interne beleid van verweerder is. Eiseres stelt daarnaast dat, als de rechtbank oordeelt dat wel moet worden uitgegaan van twee volledige kalenderjaren, dit voor haar op voorhand niet duidelijk was door de tegenstrijdigheden in het beleid van verweerder en in de Kamerstukken. Een onduidelijkheid die niet voor haar rekening kan en mag komen. Anders zou voorbij worden gegaan aan het doel van de compensatieregeling. Daarbij wijst eiseres erop alle zorgvuldigheid te hebben betracht bij de afwikkeling van het dienstverband. Kennelijk is er dan sprake geweest van een vergissing.
Voorts stelt eiseres dat een integrale afwijzing van de aanvraag om compensatie vanwege het overeenkomen van een einddatum die, afhankelijk van de aan te houden datum, één, twee of drie dagen te vroeg zou zijn, mede gezien alle omstandigheden, disproportioneel en onevenredig is.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Als de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer in beginsel recht op een zogenoemde transitievergoeding. Deze vergoeding is bedoeld als compensatie voor het ontslag én om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken. Het recht op transitievergoeding is verankerd in artikel 7:673 van het BW. Door het in werking treden van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 heeft ook de werknemer wiens arbeidsovereenkomst na ommekomst van twee jaar arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd (of maximaal drie jaar indien sprake is geweest van een verlengde loondoorbetalingsverplichting), recht op een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 van het BW. De werkgever die na twee (of drie) jaar loondoorbetaling wegens ziekte ook nog de kosten van de transitievergoeding moet dragen, wordt daardoor geconfronteerd met dubbele lasten. Dat werd door de wetgever als onwenselijk ervaren. Met de ‘Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid’ (afgekort WCT) (Stb. 2018, 234) van 11 juli 2018 is daarom artikel 673e aan Boek 7 van het BW toegevoegd.
7. In artikel 7:673e, eerste lid, van het BW zijn de voorwaarden voor dat recht op compensatie opgenomen. Uit deze bepaling volgt dat één van de voorwaarden voor het recht op compensatie is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod van twee jaar.
8. Het is aan eiseres als werkgever om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de compensatie. Dat is ook opgenomen in de Memorie van Toelichting bij de WCT [1] .
9. Eiseres en haar (ex-)werknemer hebben op 25 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 2 februari 2020. In een vaststellingsovereenkomst leggen partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, gezamenlijk vast welke rechten en plichten zij jegens elkaar hebben. Bij de vaststelling van de feiten die hier van belang zijn, komt in beginsel groot gewicht toe aan de vaststellingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze zaak de inhoud van de vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en de (ex-)werknemer als uitgangspunt worden genomen voor de beoordeling van de beëindigingdatum van de arbeidsovereenkomst.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit de (considerans van de) vaststellingsovereenkomst blijkt dat eiseres en haar werknemer de bedoeling hebben gehad om de arbeidsovereenkomst te beëindigen na afloop van het wettelijk opzegverbod wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij de rechtbank bestaat hierover geen twijfel. De vaststellingsovereenkomst draagt de naam “Vaststellingsovereenkomst na twee jaar ziekte ex artikel 7:900 BW”. In de overwegingen van de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat de werknemer sinds 5 februari 2018 onafgebroken arbeidsongeschikt is, dat hij wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten en dat binnen een periode van 26 weken na 2 februari 2020 geen kans zal zijn op herstel of anderszins op duurzame inzetbaarheid. De vaststellingsovereenkomst vermeldt verder dat eiseres tot de einddatum het loon betaald onder verrekening van hetgeen de werknemer op grond van de toegekende IVA-uitkering ontvangt en dat de beëindiging geen verband houdt met enig opzegverbod
.De rechtbank ziet in dit geval geen enkele aanwijzing dat eiseres iets anders bedoeld kan hebben dan de ingangsdatum van het ontslag op 3 februari 2020.
11. Overigens stelt de rechtbank vast dat het interne beleid van verweerder, zoals verwoord ter zitting, erop neerkomt dat aan werkgevers die opzeggen na 104 weken loondoorbetaling en voor het verstrijken van de tweejaarstermijn, niet wordt tegengeworpen dat zij de arbeidsovereenkomst binnen de termijn van twee jaar hebben opgezegd. Daaruit leidt de rechtbank af dat verweerder in die situaties eveneens waarde hecht aan de bedoeling van partijen over de einddatum van de arbeidsovereenkomst en niet strikt de datumaanduiding aanhoudt.
12. Bij de beoordeling of eiseres recht heeft op compensatie van de transitievergoeding moet er in dit geval van worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na afloop van het opzegverbod. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om compensatie ten onrechte afgewezen.

Conclusie en gevolgen

13. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder eiseres dient te compenseren voor de aan de werknemer betaalde wettelijke transitievergoeding. Dit betekent dat eiseres van verweerder een nabetaling zal ontvangen.
14. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
15. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.271,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 597,00 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,00).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 maart 2021;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder eiseres dient te compenseren voor de aan de werknemer betaalde wettelijke transitievergoeding;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,00 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.271,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. M.A. Hoogkamer, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2016-2017, 34699, nr. 3, p. 6