4.1.Beroep op noodweer
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Dit standpunt baseert de raadsvrouw nagenoeg volledig op de beelden die van het incident beschikbaar zijn. Op deze beelden zijn, zo stelt de raadsvrouw, twee handelingen van de verdachte te zien: het afhouden van aangever [slachtoffer 1] nadat deze met een mes zwaait en het voor zich uit werpen van de peddel nadat aangever [slachtoffer 2] een peddel heeft stukgeslagen op zijn, verdachtes, vriend [medeverdachte 2]. De raadsvrouw kenmerkt deze handelingen van de verdachte eerder als defensief dan als aanvallend van aard. De verdachte heeft volgens de raadsvrouw daarmee gereageerd op een wederrechtelijke aanval – door [slachtoffer 2] – op het lijf van zijn vriend [medeverdachte 2] en op een onmiddellijke dreiging – door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] – tegen zijn, verdachtes, lijf. Het feit is daarom volgens de raadsvrouw niet strafbaar en de verdachte moet om die reden worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer niet kan slagen.
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder, onder omstandigheden, mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding.
De eerste stap die de rechtbank dient te zetten bij de beoordeling van het verweer is de beantwoording van de vraag of aannemelijk is geworden dat zo’n situatie waarin zelfverdediging was geboden, zich feitelijk heeft voorgedaan.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw zo dat de noodweersituatie is ontstaan op seconde 5/6 van de episode van 13 seconden die te zien is op het filmpje dat door medeverdachte [medeverdachte 1] van het incident is gemaakt.
Dit verweer van de raadsvrouw doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de geweldpleging. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de verklaringen in het dossier blijkt dat eerder die dag een verbale confrontatie heeft plaatsgevonden tussen aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], die op de kant aan het vissen waren, enerzijds en een groep van vijf jongemannen, bestaande uit de verdachte en zijn medeverdachten, die in kano’s op het water voeren, anderzijds. Aangenomen mag worden dat [slachtoffer 1] langs de waterkant enige tijd is meegelopen terwijl de jongens doorvoeren, waarbij hij zich agressief heeft geuit en een steekvoorwerp heeft laten zien. Deze verbale confrontatie is op enig moment tot een einde gekomen. Enige tijd daarna – uit de verklaringen moet worden afgeleid: 30 à 45 minuten later – is de verdachte met zijn vier medeverdachten teruggegaan naar de plek waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich bevonden, naar eigen zeggen om “verhaal te halen”. De groep had in totaal vier peddels bij zich. Dit was, zoals de verdachte heeft verklaard, ter bescherming, omdat het ‘uit de hand kon lopen’. Naar de rechtbank op basis van de verklaringen aanneemt, is een gevecht ontstaan. Het moment van aanvang daarvan is eerder dan het moment waarop het genoemde filmpje start. Er is over en weer gevochten, waarbij vanuit de groep van de verdachte is geslagen met al dan niet afgebroken peddels en waarbij van de kant van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] klappen zijn gegeven en door [slachtoffer 1] mogelijk een voorwerp is getoond waarmee is gedreigd. In dat tumult heeft de verdachte op enig moment, mogelijk in een reactie, een peddel waar het blad van was afgebroken in de richting van het gezicht van [slachtoffer 2] geworpen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat op dat moment sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanval door [slachtoffer 2] op de medeverdachte [medeverdachte 2] doordat [slachtoffer 2] hard met een peddel tegen het lichaam van [medeverdachte 2] sloeg. De verdachte heeft echter in het vooronderzoek nooit verklaard dat hij heeft gereageerd op een harde klap van [slachtoffer 2] tegen [medeverdachte 2], noch dat hij de peddel heeft gegooid ter verdediging van [medeverdachte 2]. In zoverre mist het verweer dan ook feitelijke grondslag.
Het totaalbeeld dat uit de verklaringen en de beelden naar voren komt is dat een groep van vijf jonge mannen, gewapend met peddels, vanuit een hoger gelegen positie (vanaf het dijkje) pas geruime tijd na afloop van de eerdere woordenwisseling alsnog de confrontatie heeft gezocht met twee mannen die vanaf de plek aan het water waar zij zich bevonden geen uitweg hadden.
Dat de door het slachtoffer uitgevoerde handelingen zodanig waren dat daaruit een recht op zelfverdediging voor de verdachte kan worden afgeleid is dan ook geenszins aannemelijk geworden. In de gegeven situatie was het naar het oordeel van de rechtbank niet de verdachte die zich of een ander tegen [slachtoffer 2] moest verdedigen, maar waren het juist [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die zich tegen de verdachte en diens medeverdachten moesten verdedigen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er feitelijk sprake was van een noodweersituatie waarin de verdachte zich mocht verweren. Het beroep op noodweer wordt om die reden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.