ECLI:NL:RBNHO:2023:4113

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
15/188419-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel in recreatiegebied Hoorn

Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging in recreatiegebied De Hulk te Hoorn op 18 juni 2022. De verdachte, samen met een groep, heeft geweld gepleegd tegen twee slachtoffers, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor één van hen, die onder andere blind raakte aan één oog. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van het feit gehonoreerd en het beroep op noodweer van de verdediging verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten de confrontatie zochten met de slachtoffers, die in de minderheid waren en geen kans hadden om zich te verdedigen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van ruim 42.000 euro betalen aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de vordering van de partner van het slachtoffer tot vergoeding van shock- en affectieschade niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan na een openbare zitting op 20 april 2023, waar de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/188419-22 en 15/209725-21 (vord. tul) en 15/328580-21 (vord. tul)
Uitspraakdatum: 4 mei 2023
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 april 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
niet ingeschreven op enig adres in de basisregistratie personen,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L. Rienks en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. H.E. Berman, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (op de zitting van 24 oktober 2022) en wijziging van de tenlastelegging (op de zitting van 20 april 2023), ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 juni 2022 te Hoorn, althans in Nederland, openlijk, te weten, in recreatiegebied De Hulk, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen één of meerdere perso(o)n(en), te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
door
- (dreigend) (met peddels in de hand) met een groep op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] af te lopen en/of
- meermaals, althans éénmaal, (dreigend) met een (scherpe) (afgebroken) peddel in de richting van die [slachtoffer 2] te steken en/of
- die [slachtoffer 2] meermaals, althans éénmaal, met een (scherpe) (afgebroken) peddel in het gezicht en/of tegen de heup en/of arm en/of borst, althans tegen het lichaam, te slaan en/of te steken en/of te gooien en/of
- die [slachtoffer 1] met een peddel tegen de arm en/of in het gezicht, althans tegen het lichaam, te slaan,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een gebroken jukbeen en/of een gebroken oogkas en/of beschadigde zenuwen en/of het verlies van het gezichtsvermogen aan één oog voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.

2. Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn weergegeven.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 18 juni 2022 te Hoorn openlijk in recreatiegebied De Hulk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
door
- (dreigend) (met peddels in de hand) met een groep op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te lopen en
- meermaals dreigend met een scherpe afgebroken peddel in de richting van die [slachtoffer 2] te steken en
- die [slachtoffer 2] meermaals met een scherpe afgebroken peddel in het gezicht en tegen de heup en arm en borst te slaan en/of te steken en/of te gooien en
- die [slachtoffer 1] met een peddel tegen de arm en in het gezicht en elders tegen het lichaam, te slaan,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas en beschadigde zenuwen en het verlies van het gezichtsvermogen aan één oog voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Strafbaarheid en kwalificatie van het feit

4.1.
Beroep op noodweer
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Dit standpunt baseert de raadsvrouw nagenoeg volledig op de beelden die van het incident beschikbaar zijn. Op deze beelden zijn, zo stelt de raadsvrouw, twee handelingen van de verdachte te zien: het afhouden van aangever [slachtoffer 1] nadat deze met een mes zwaait en het voor zich uit werpen van de peddel nadat aangever [slachtoffer 2] een peddel heeft stukgeslagen op zijn, verdachtes, vriend [medeverdachte 2]. De raadsvrouw kenmerkt deze handelingen van de verdachte eerder als defensief dan als aanvallend van aard. De verdachte heeft volgens de raadsvrouw daarmee gereageerd op een wederrechtelijke aanval – door [slachtoffer 2] – op het lijf van zijn vriend [medeverdachte 2] en op een onmiddellijke dreiging – door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] – tegen zijn, verdachtes, lijf. Het feit is daarom volgens de raadsvrouw niet strafbaar en de verdachte moet om die reden worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer niet kan slagen.
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder, onder omstandigheden, mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding.
De eerste stap die de rechtbank dient te zetten bij de beoordeling van het verweer is de beantwoording van de vraag of aannemelijk is geworden dat zo’n situatie waarin zelfverdediging was geboden, zich feitelijk heeft voorgedaan.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw zo dat de noodweersituatie is ontstaan op seconde 5/6 van de episode van 13 seconden die te zien is op het filmpje dat door medeverdachte [medeverdachte 1] van het incident is gemaakt.
Dit verweer van de raadsvrouw doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de geweldpleging. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de verklaringen in het dossier blijkt dat eerder die dag een verbale confrontatie heeft plaatsgevonden tussen aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], die op de kant aan het vissen waren, enerzijds en een groep van vijf jongemannen, bestaande uit de verdachte en zijn medeverdachten, die in kano’s op het water voeren, anderzijds. Aangenomen mag worden dat [slachtoffer 1] langs de waterkant enige tijd is meegelopen terwijl de jongens doorvoeren, waarbij hij zich agressief heeft geuit en een steekvoorwerp heeft laten zien. Deze verbale confrontatie is op enig moment tot een einde gekomen. Enige tijd daarna – uit de verklaringen moet worden afgeleid: 30 à 45 minuten later – is de verdachte met zijn vier medeverdachten teruggegaan naar de plek waar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich bevonden, naar eigen zeggen om “verhaal te halen”. De groep had in totaal vier peddels bij zich. Dit was, zoals de verdachte heeft verklaard, ter bescherming, omdat het ‘uit de hand kon lopen’. Naar de rechtbank op basis van de verklaringen aanneemt, is een gevecht ontstaan. Het moment van aanvang daarvan is eerder dan het moment waarop het genoemde filmpje start. Er is over en weer gevochten, waarbij vanuit de groep van de verdachte is geslagen met al dan niet afgebroken peddels en waarbij van de kant van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] klappen zijn gegeven en door [slachtoffer 1] mogelijk een voorwerp is getoond waarmee is gedreigd. In dat tumult heeft de verdachte op enig moment, mogelijk in een reactie, een peddel waar het blad van was afgebroken in de richting van het gezicht van [slachtoffer 2] geworpen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat op dat moment sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanval door [slachtoffer 2] op de medeverdachte [medeverdachte 2] doordat [slachtoffer 2] hard met een peddel tegen het lichaam van [medeverdachte 2] sloeg. De verdachte heeft echter in het vooronderzoek nooit verklaard dat hij heeft gereageerd op een harde klap van [slachtoffer 2] tegen [medeverdachte 2], noch dat hij de peddel heeft gegooid ter verdediging van [medeverdachte 2]. In zoverre mist het verweer dan ook feitelijke grondslag.
Het totaalbeeld dat uit de verklaringen en de beelden naar voren komt is dat een groep van vijf jonge mannen, gewapend met peddels, vanuit een hoger gelegen positie (vanaf het dijkje) pas geruime tijd na afloop van de eerdere woordenwisseling alsnog de confrontatie heeft gezocht met twee mannen die vanaf de plek aan het water waar zij zich bevonden geen uitweg hadden.
Dat de door het slachtoffer uitgevoerde handelingen zodanig waren dat daaruit een recht op zelfverdediging voor de verdachte kan worden afgeleid is dan ook geenszins aannemelijk geworden. In de gegeven situatie was het naar het oordeel van de rechtbank niet de verdachte die zich of een ander tegen [slachtoffer 2] moest verdedigen, maar waren het juist [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die zich tegen de verdachte en diens medeverdachten moesten verdedigen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er feitelijk sprake was van een noodweersituatie waarin de verdachte zich mocht verweren. Het beroep op noodweer wordt om die reden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
4.2.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde feit levert het volgende strafbare feit op:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en daaraan verbonden als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, verplichte ambulante behandeling en medewerking aan plaatsing en verblijf in een instelling voor begeleid wonen. De officier van justitie heeft daarbij gevorderd dat de rechtbank deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zal verklaren. De officier van justitie heeft verder gevorderd dat de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de oriëntatiepunten van het LOVS voor openlijk geweld met zwaar lichamelijk letsel uitgaan van een gevangenisstraf van zes maanden. De raadsvrouw heeft gepleit voor het opleggen van een gevangenisstraf van 300 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 100 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het onvoorwaardelijk deel van deze straf zou gelijk zijn aan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De raadsvrouw acht deze straf passend, gelet op de ernst van het letsel, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het optreden van de slachtoffers en in lijn met de jurisprudentie en de literatuur. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht een gevangenisstraf op te leggen van 365 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in de zomer van 2022 samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in recreatiegebied De Hulk in Hoorn. Op enig moment is een woordenwisseling ontstaan tussen enerzijds de verdachte en zijn vrienden, die aan het kanoën waren, en anderzijds de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die daar aan het vissen waren. Geruime tijd na deze woordenwisseling heeft verdachte met zijn vrienden doelbewust de confrontatie gezocht met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Door een getuige is gehoord dat vanuit de groep van de verdachte werd geroepen: “Ik heb een kankergoed idee, we gaan die vissers in elkaar slaan, die doen toch geen aangifte.” De verdachte en zijn vrienden zijn, vijf man sterk, als groep vanaf een dijk op de slachtoffers afgekomen, die sterk in de minderheid waren en, ingesloten tussen dijk en water, geen kant op konden. De groep had bovendien peddels meegenomen, omdat, zo heeft de verdachte ter zitting verklaard, ‘het uit de hand kon lopen’. Dat is exact wat er vervolgens is gebeurd. Het is tot een geweldsuitbarsting gekomen, waarbij [slachtoffer 1] met peddels tegen het lichaam is geslagen en [slachtoffer 2] met een afgebroken peddel in het gezicht is geraakt. [slachtoffer 2] heeft hierdoor zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen. Naast breuken in kaak, jukbeen en oogkas heeft het op [slachtoffer 2] uitgeoefende geweld zodanig oogletsel tot gevolg gehad dat hij het zicht in zijn rechteroog definitief kwijt is. De impact van met name de eenzijdige blindheid op het leven van [slachtoffer 2] is enorm. [slachtoffer 2] wordt hierdoor in het dagelijks leven beperkt in tal van activiteiten en het heeft minst genomen bijgedragen aan het verlies van zijn werk als treinmachinist. Er is sprake van aanzienlijk verminderde levensvreugde. Deze zeer ernstige en blijvende gevolgen kunnen direct in verband worden gebracht met het aandeel van de verdachte in het geweld. Dit wordt hem heel zwaar aangerekend.
Daarnaast draagt geweldpleging als de onderhavige, gepleegd op klaarlichte dag in een recreatiegebied, bij aan gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de verdachte zich aan zijn aanhouding heeft onttrokken, terwijl hij reeds direct na het incident ter plekke was geconfronteerd met de zeer ingrijpende gevolgen van het geweld voor slachtoffer [slachtoffer 2].
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het strafblad van de verdachte van 10 maart 2023, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van openlijke geweldpleging tegen personen onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Daarnaast liep de verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige delict in twee proeftijden van eerdere voorwaardelijke veroordelingen. In dat licht bezien ligt het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel thans in beginsel niet voor de hand. Gelet echter op de jonge leeftijd van de verdachte en op diens persoonlijke omstandigheden ziet de rechtbank toch aanleiding om de verdachte een kans te geven door een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Met betrekking tot de hoogte van de op te leggen straf merkt de rechtbank op dat het door de verdachte veroorzaakte blijvende, zeer zwaar lichamelijke letsel zo ernstig en ingrijpend is dat de oriëntatiepunten van het LOVS in dit geval niet als vertrekpunt genomen kunnen worden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal daarbij bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Voorlopige hechtenis
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen op grond van overtreding van de algemene voorwaarde, aangezien de verdachte wordt verdacht van het plegen van een nieuw strafbaar feit.
De rechtbank beschikt slechts over zeer summiere informatie over deze nieuwe verdenking. Er is na vragen van de rechtbank mededeling gedaan door de raadsvrouw dat de verdachte is aangehouden in het bezit van zes alarmpistolen. Naar het oordeel van de rechtbank is door de officier van justitie te weinig informatie naar voren gebracht om een opheffing van de schorsing te rechtvaardigen. De vordering van de officier van justitie zal daarom worden afgewezen.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat in de zaak waarin de verdachte wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven en ten uitvoer wordt gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van opportuniteit dat daarnaast het bevel voorlopige hechtenis in geschorste vorm in de onderhavige zaak in stand moet blijven. Ook overigens acht de rechtbank onvoldoende termen aanwezig om het geschorste bevel voorlopige hechtenis te handhaven. De rechtbank zal daarom het reeds geschorste bevel voorlopige hechtenis opheffen.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde] heeft, door tussenkomst van mr. C.L. Strobel van DAS Rechtsbijstand als haar gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade (€ 1.370,56) en immateriële schade (€ 3.000,- smartengeld en € 17.500,- affectieschade) die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- medische kosten € 298,94
- reis- en parkeerkosten € 273,61
- verlies van arbeidsvermogen € 699,61.
De gemachtigde heeft de vordering op de zitting mondeling toegelicht. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven dat de post smartengeld moet worden opgevat als vergoeding van shockschade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering voldoende onderbouwd en toegelicht en heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering in al haar onderdelen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en met toekenning van de wettelijke rente.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat deze zodanig laat is ingediend dat de verdediging onvoldoende voorbereidingstijd heeft gehad om de vordering op een adequate wijze te weerspreken. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De raadsvrouw heeft er subsidiair op gewezen dat de gestelde materiële schade ziet op psychologische hulp voor de benadeelde partij die voortvloeit uit het feit dat zij zou zijn uitgescholden en bedreigd. Dat is echter niet ten laste gelegd. Daarmee ontbreekt het rechtstreeks verband tussen de schade en het bewezenverklaarde feit, zodat de benadeelde partij met betrekking tot de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Met betrekking tot het gevorderde smartengeld heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het verzoeken om vergoeding van smartengeld en affectieschade dubbelop is. Daarnaast ontbreekt volgens de raadsvrouw het rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het ten laste gelegde feit. Reden waarom de benadeelde partij wat betreft de post smartengeld niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Ook wat betreft de affectieschade moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard worden volgen de raadsvrouw, omdat de relatie tussen de benadeelde partij [benadeelde] en slachtoffer [slachtoffer 2] niet voldoet aan de criteria om van een ‘levensgezel’ te kunnen spreken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ter zitting ambtshalve onder ogen gezien dat de vordering door een administratieve misslag van het Openbaar Ministerie te laat (namelijk pas tijdens de zitting) aan het dossier is toegevoegd. Dit was voor de rechtbank aanleiding om aan de raadsvrouw de mogelijkheid voor te leggen om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om haar aldus de gelegenheid te bieden zich deugdelijk voor te bereiden. De raadsvrouw heeft in antwoord hierop te kennen gegeven dat zij zich voldoende in staat achtte om de vordering in ieder geval wat betreft de affectieschade te weerspreken en dat zij ook overigens geen noodzaak zag de behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding tot bespreking van het standpunt van de raadsvrouw dat op de enkele grond dat de vordering te laat aan de stukken is toegevoegd moet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De rechtbank is van oordeel dat een voldoende rechtstreeks verband tussen de materiële schade, die ziet op de gevolgen van de omstandigheid dat de benadeelde partij zou zijn uitgescholden en bedreigd, en het ten laste gelegde feit ontbreekt. De benadeelde partij zal daarom in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden, mede omdat – in het licht van de gevoerde verweren – onderzoek naar de gegrondheid ervan en het rechtstreeks verband nader debat vergt, waarvoor in het kader van het strafproces geen plaats is.
Met betrekking tot de shockschade stelt de rechtbank voorop dat dit begrip inhoudt dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van aantasting in de persoon op andere wijze (artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)) kan plaatsvinden in het geval dat door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit ernstig geestelijk letsel is voortgevloeid, dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit dient doorgaans te blijken uit een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog.
Een rapportage als hierboven genoemd is niet overgelegd, evenmin is een andere bron beschikbaar waaruit de gestelde shockschade blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partij daarom niet aan de eisen die daaraan in de rechtspraak worden gesteld. De benadeelde partij zal daarom in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden.
Tot slot vordert de benadeelde partij vergoeding van affectieschade als partner van [slachtoffer 2], die als gevolg van een geweldsmisdrijf slachtoffer met ernstig en blijvend letsel is.
In artikel 6:107, tweede lid, BW zijn de categorieën van ‘naasten’ opgesomd (limitatief) die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Deze categorieën omvatten, voor zover hier van belang, ‘de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert’ (sub b) en ‘een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt’ (sub g).
Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij [benadeelde] sinds 3,5 jaar een relatie heeft met [slachtoffer 2], dat beiden gedurende die tijd hun eigen woonadres hebben behouden maar wel hebben samengewoond, terwijl zij recentelijk periodiek bij wijze van time-out apart wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om zonder meer vast te stellen dat de benadeelde partij valt onder een van de categorieën van personen die volgens de wet aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. In het licht van de gevoerde verweren vergt deze kwestie nader onderzoek en nader debat, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij zal ook in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden.
[slachtoffer 2]
De vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft, door tussenkomst van mr. C.L. Strobel van DAS Rechtsbijstand als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële (€ 27.829,33) en immateriële schade (€ 40.000,-) die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade betreft de posten:
- medische kosten 23,50
- reis- en parkeerkosten 2.574,89
- keuring CBR 117,00
- aanschaf slippers en kleding 66,89
- kosten voeding in ziekenhuis 47,05
- eenogigenverzekering 25.000,00
De gemachtigde heeft de vordering op de zitting mondeling toegelicht. Wat betreft de eenogigenverzekering heeft zij op vragen van de rechtbank toegelicht dat deze post met name is opgenomen om bij een eventueel hoger beroep de vordering te kunnen handhaven en in die gedingfase nader te onderbouwen, maar dat zij thans zelf meent onvoldoende onderbouwing te hebben gegeven.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij met betrekking tot de eenogigenverzekering. Voor het overige acht de officier van justitie de vordering voldoende onderbouwd en toegelicht. De officier van justitie heeft tot toewijzing van het resterende deel van de vordering geconcludeerd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Standpunt van de verdediging
Wat betreft de materiële schade heeft de verdediging zich met betrekking tot de posten ‘medische kosten’, ‘keuring CBR’ en ‘kosten voeding in ziekenhuis’ gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De benadeelde partij moet in de post ‘reis- en parkeerkosten’ volgens de raadsvrouw niet-ontvankelijk verklaard worden omdat deze kosten (deels) verband houden met medische consulten, gesprekken en keuringen in verband met de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde partij, terwijl er al sprake was van arbeidsongeschiktheid vóór het incident van 18 juni 2022. Een splitsing aanbrengen tussen kosten die wel en kosten die niet rechtstreeks uit het ten laste gelegde feit voortvloeien betekent dat de vordering niet meer eenvoudig van aard is.
Ook de kosten voor de aanschaf van slippers en kleding komen wat de verdediging betreft niet voor vergoeding in aanmerking. De noodzaak van deze kosten is niet aangetoond.
Nu een offerte en nadere toelichting ontbreekt, dient de benadeelde partij eveneens wat betreft de eenogigenverzekering niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Tot slot heeft de raadsvrouw de rechtbank, onder verwijzing naar uitspraken in zaken waarin een slachtoffer blind was geworden aan één oog, verzocht het smartengeld te matigen tot een bedrag van € 25.000,-.
Oordeel van de rechtbank
Van de materiële schade zijn de posten ‘medische kosten’, ‘keuring CBR’ en ‘kosten voeding in ziekenhuis’ niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten, die opgeteld € 187,55 bedragen, rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van deze kosten zal dan ook worden toegewezen.
De rechtbank is van oordeel dat ook de kosten voor de aanschaf van slippers en kleding voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank acht deze kosten voldoende onderbouwd en niet onredelijk. Het gevorderde bedrag van € 66,89 zal daarom worden toegewezen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de opgevoerde reis- en parkeerkosten direct verband houden met het bewezen verklaarde feit, met uitzondering van de kosten die zijn gemaakt in verband met tweewekelijkse gesprekken met de werkgever. Dit omdat de benadeelde partij reeds voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit arbeidsongeschikt was. De post ‘reis- en parkeerkosten wordt daarom toegewezen tot een bedrag van (€ 2.574,89 minus € 392,04) € 2.182,85. De benadeelde partij zal in het resterende deel van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden.
De rechtbank zal de benadeelde partij, in lijn met het namens de gemachtigde zelf ingenomen standpunt, niet-ontvankelijk verklaren in het onderdeel van de vordering dat ziet op een zogeheten eenogigenverzekering.
Het totale wegens materiële schade toe te wijzen bedrag komt daarmee op (€ 187,55 + € 66,89 + € 2.182,85) € 2.437,29.
Vergoeding van de immateriële schade van € 40.000,- komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal op dit punt dan ook worden toegewezen. De raadsvrouw heeft een aantal uitspraken aangehaald waarin lagere bedragen werden toegewezen bij het verlies van het zicht in een oog. Daarbij gaat zij er echter aan voorbij dat in dit geval naast visus-verlies ook sprake is van meerdere botbreuken in het aangezicht die operatief ingrijpen vereisten. In het rechterdeel van het gezicht van [slachtoffer 2] zijn diverse platen en schroeven van uiteenlopende afmetingen geplaatst. Daarnaast is sprake van (verergerde) PTSS.
Samengevat zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van opgeteld (€ 2.437,29 + € 40.000,-) € 42.437,29, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 juni 2022, zijnde de datum van het geweldsincident. De immateriële schade is op die datum in volle omvang ontstaan.
De materiële schade is ontstaan in de loop van de periode vanaf 18 juni 2022 tot kort voor de zitting van 20 april 2023. De rechtbank bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade (middelend) op 1 januari 2023.
De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag met toepassing van de hoofdelijkheidsclausule toewijzen. Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict waarbij de medeplegers van dat delict in civielrechtelijke zin verantwoordelijk én aansprakelijk zijn voor het geheel van het door de groep gepleegde geweld en de gevolgen daarvan. Daarmee is sprake van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW. Het eerste lid van genoemd artikel bepaalt immers dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
Daarom zal de rechtbank bepalen dat indien (een van) de mededaders het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De benadeelde partij kan die delen van de vordering die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden desgewenst aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

De zaak met parketnummer 15/209725-21
Bij vonnis van 2 december 2021 in de zaak met parketnummer 15/209725-21 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland de verdachte ter zake van overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 10 uur. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald, onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 16 december 2021.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank overweegt dat uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De vordering tot tenuitvoerlegging ligt daarmee in beginsel voor toewijzing gereed. De rechtbank is echter van oordeel dat de vordering, gelet op de in deze zaak op te leggen vrijheidsstraf van aanzienlijke duur, dient te worden afgewezen.
De zaak met parketnummer 15/328580-21
Bij vonnis van 28 februari 2022 in de zaak met parketnummer 15/328580-21 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland de verdachte ter zake van witwassen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uur. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald, onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 14 maart 2022.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank overweegt dat uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De vordering tot tenuitvoerlegging ligt daarmee in beginsel voor toewijzing gereed. De rechtbank is echter van oordeel dat de vordering, gelet op de in deze zaak op te leggen vrijheidsstraf van aanzienlijke duur, dient te worden afgewezen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing.

10.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
6 (zes) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde] niet-ontvankelijkin de vordering.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 42.437,29 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent), bestaande uit € 2.437,29 als vergoeding voor de materiële en € 40.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade (€ 2.437,29) op 1 januari 2023.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade (€ 40.000,-) op 18 juni 2022.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door (een van) de mededaders is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 42.437,29 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 247 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade (€ 2.437,29) op 1 januari 2023.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade (€ 40.000,-) op 18 juni 2022.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens (een van) de mededaders aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland in de zaak met parketnummer 15/209725-21 opgelegde voorwaardelijke straf.

Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland in de zaak met parketnummer 15/328580-21 opgelegde voorwaardelijke straf.

Wijst afde vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Heft ophet reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.C. de Haan, voorzitter,
mrs. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en R.M. Steinhaus, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 mei 2023.