ECLI:NL:RBNHO:2023:3565

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
21/5319
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek inzake COVID-19 informatie

In deze zaak heeft eiser op 29 juli 2021 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie over 83 aan COVID-19 gerelateerde onderwerpen. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek en heeft op 12 oktober 2021 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn is overschreden en dat verweerder nog niet volledig op het verzoek heeft beslist. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om uiterlijk op 1 januari 2024 volledig te beslissen op het verzoek van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en de reiskosten van eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/5319

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigden: mr. E.L. Bezemer en mr. J.A. ter Schure).

Inleiding

1.1
Eiser heeft op 29 juli 2021 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om informatie in documenten over 83 aan COVID-19 gerelateerde onderwerpen. Met een door verweerder op 27 september 2021 ontvangen formulier heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek. Op 12 oktober 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek.
1.2
Verweerder heeft op dit verzoek een aantal deelbesluiten genomen, waaronder het besluit van 30 november 2021. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3
In het besluit van 24 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting samen met een ander beroep van eiser (HAA 21/6331) behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
1.5
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld in beginsel binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek
2. Eisers verzoek ziet op de periode 1 januari 2018 tot en met 29 juli 2021 en is door verweerder ingedeeld in drie onderwerpen, namelijk “RIVM”, “Testen” en “Vaccinaties en medicatie”. Naar verweerders schatting vallen ruim 301.000 documenten onder het verzoek van eiser. Verweerder heeft een aantal deelbesluiten genomen, die elk documenten met betrekking tot een van de drie onderwerpen in een bepaalde maand betreffen, maar heeft nog niet volledig beslist op het verzoek van eiser.
3. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft, zodat het verzoek van eiser overeenkomstig de Woo moet worden afgehandeld.
4. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [1] Het beroepschrift kan worden ingediend als het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [2]
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden, dat nog niet volledig op het verzoek van eiser is beslist en dat eiser verweerder na het verstrijken van de beslistermijn in gebreke heeft gesteld en meer dan twee weken later in beroep is gegaan.
6. Het beroep is dus gegrond. Dat betekent dat de rechtbank een termijn moet bepalen waarbinnen verweerder alsnog volledig op het verzoek van eiser moet beslissen.
7. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere beslistermijn dan de standaardtermijn van twee weken rechtvaardigen. [3] De rechtbank betrekt bij haar oordeel de omvang van het verzoek van eiser en de onbetwist door verweerder genoemde zeer hoge instroom van coronagerelateerde Wob- en Woo-verzoeken en beperkte personele capaciteit bij zijn ministerie om tijdig op zulke verzoeken te beslissen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld binnen welke termijn verweerder alsnog op het verzoek moet beslissen.
8.1
Verweerder hanteert een gefaseerde aanpak voor de openbaarmaking van documenten betreffende de coronacrisis, een aanpak waarmee door middel van deelbesluiten gecategoriseerd op onderwerp en maand documenten openbaar worden gemaakt of geheim worden gehouden in reactie op de verschillende verzoeken om openbaarmaking. Een verzoeker ontvangt steeds een versie van een deelbesluit die gepersonaliseerd is doordat in een bijlage wordt aangegeven welke beoordeelde documenten zijn verzoek betreffen. Als alle documenten die onder een verzoek vallen zijn beoordeeld, dan wordt dat vermeld in het laatste deelbesluit dat de verzoeker ontvangt. Verweerder heeft erop gewezen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat de Wob niet aan een dergelijke aanpak in de weg staat. [4] De minister heeft verder toegelicht dat alleen verzoeken om zeer specifieke informatie die relatief eenvoudig te ontsluiten is en verzoeken die niet aanwezige of reeds openbare informatie betreffen, op traditionele wijze worden afgedaan.
8.2
Eiser is het niet eens met deze gefaseerde wijze van afdoening van zijn verzoek en wil daarom dat zijn verzoek op traditionele wijze wordt afgehandeld. Daarbij wijst hij erop dat het hoogtepunt van de coronacrisis voorbij is.
8.3
De rechtbank oordeelt dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in de door verweerder aangehaalde uitspraken, de Wob er niet aan in de weg staat dat met deelbesluiten op een verzoek wordt beslist. Dat geen sprake meer is van een acute crisissituatie in de pandemiebestrijding, maakt niet dat verweerder geen deelbesluiten meer mag nemen. Als verweerder echter voor een dergelijke gefaseerde aanpak kiest, dan moeten alle deelbesluiten binnen de door de rechtbank gestelde termijn worden genomen.
9.1
Verweerder verwacht dat in november 2025 het laatste deelbesluit zal worden genomen ten aanzien van documenten die onder het verzoek van eiser vallen. Verweerder stelt dat de maximale capaciteit qua mensen en (technische) middelen op dit moment wordt benut. Uitbreiding van die capaciteit en daarmee snellere besluitvorming is niet haalbaar. De vertraging is name het gevolg van rechterlijke uitspraken in andere beroepen over niet tijdig beslissen. Hierdoor heeft de besluitvorming in bepaalde categorieën noodgedwongen meer prioriteit gekregen, wat een direct effect heeft op de inzet van verweerders medewerkers. Door de zeer krappe arbeidsmarkt en de tijd die gemoeid is met werving, selectie en opleiding van juristen kan een versnelling niet eenvoudig bereikt worden door het aannemen van honderd(en) juristen. Ook speelt mee dat het lastig is om (goede) juristen te behouden gelet op de vele openstaande vacatures. Tot slot heeft de overgang van de Wob naar de Woo in mei 2022 voor verdere vertraging gezorgd. Verweerder vraagt de rechtbank daarom om de door hem voorgenomen planning te volgen bij het vaststellen van de nadere termijn.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder duidelijk heeft gemaakt dat de veelheid aan Wob- en Woo-verzoeken, de krappe arbeidsmarkt, de overgang van de Wob naar de Woo en de rechterlijke uitspraken in andere beroepen over niet tijdig beslissen hem voor ernstige problemen stellen ten aanzien van de termijn waarbinnen op de verzoeken kan worden beslist, ondanks dat geen sprake meer is van een acute crisissituatie in de pandemiebestrijding. Deze omstandigheden rechtvaardigen het geven van een ruime termijn. Daarbij is ook van belang dat eiser geen blijk heeft gegeven van een dringend belang bij het ontvangen van de gevraagde informatie. Ter zitting heeft eiser immers verklaard dat hij uitsluitend uit persoonlijke interesse de informatie heeft gevraagd. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen uiterlijk op 1 januari 2024 volledig op het verzoek te beslissen. Dat is twee jaar en vijf maanden na het verzoek. De rechtbank is er niet van overtuigd dat deze lange termijn feitelijk niet haalbaar is.
Over het besluit van 24 maart 2022
10. In het besluit van 30 november 2021 heeft verweerder deels beslist op het verzoek van eiser. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 november 2021 en de andere deelbesluiten die verweerder met betrekking tot het verzoek van eiser heeft genomen. Tegen het besluit van 30 november 2021 stond dus geen bezwaar open. Verweerder had over dat bezwaar geen besluit mogen nemen. Dat was in strijd met artikel 6:20 van de Awb. Het besluit van 24 maart 2022 is onbevoegd genomen. [5] De rechtbank zal dit besluit daarom vernietigen.
Verwijzing beroep tegen deelbesluiten
11. Met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank het beroep tegen de deelbesluiten verwijzen naar verweerder om als bezwaar te worden behandeld. De rechtbank kiest hiervoor omdat met de deelbesluiten nog niet volledig op het verzoek van eiser is beslist. De rechtbank merkt daarbij op dat, zoals de Afdeling in de door verweerder aangehaalde uitspraken heeft overwogen, het bezwaar of beroep betreffende een deelbesluit, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking heeft op opvolgende deelbesluiten betreffende hetzelfde verzoek. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat het ontbreken van gronden, anders dan waar verweerder in het besluit van 24 maart 2022 is uitgegaan, geen reden kan vormen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het gaat immers om een rechtsmiddel dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege is ontstaan, zodat de ontvankelijkheidseisen waaraan een bezwaar- of beroepschrift op grond van artikel 6:5 van de Awb moet voldoen niet van toepassing zijn. [6]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek is gegrond. De rechtbank vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank vernietigt ook het besluit van 24 maart 2022. De rechtbank draagt verweerder op om uiterlijk op 1 januari 2024 volledig te beslissen op het verzoek van eiser met inachtneming van deze uitspraak en bekendmaking op de wettelijk voorgeschreven wijze en bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,‑.
13. Verweerder moet het griffierecht aan eiser vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
14. Ook moet verweerder de reiskosten die eiser heeft gemaakt vergoeden. De vergoeding bedraagt op basis van de kosten van het openbaar vervoer laagste klasse van [plaats] naar Haarlem en terug € 22,76.
15. De kosten die eiser heeft gemaakt voor het aangetekend versturen van de ingebrekestelling zijn geen kosten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. [7]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- vernietigt het besluit van 24 maart 2022;
- verwijst het beroep voor zover gericht tegen de met betrekking tot het Wob-verzoek genomen deelbesluiten naar verweerder ter behandeling als bezwaar;
- draagt verweerder op om uiterlijk op
1 januari 2024volledig te beslissen op het Wob-verzoek met inachtneming van deze uitspraak en met bekendmaking op de wettelijk voorgeschreven wijze;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,‑;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 22,76,- aan reiskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, voorzitter, en mr. M.H. Affourtit-Kramer en mr. F.K. van Wijk, leden, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
3.Op grond van artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb en artikel 8.4, eerste lid, van de Woo.
4.Zie de uitspraken van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346 en ECLI:NL:RVS:2021:2348.
5.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2031, r.o. 5, en van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3379, r.o. 5.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1464, r.o. 7.1.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8820, r.o. 2.10, en van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2867, r.o. 9 en 9.1.