ECLI:NL:RBNHO:2023:3550

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
15.272302.22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontuchtige handelingen met een kwetsbaar meisje

Op 18 april 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het plegen van ontuchtige handelingen met een toen vijftienjarig en kwetsbaar meisje. De zaak kwam voort uit een aangifte van het slachtoffer, die op 3 december 2021 een ontmoeting had met de verdachte op een schoolplein in Bovenkarspel. Tijdens deze ontmoeting zou de verdachte het slachtoffer hebben overgehaald om seksuele handelingen te verrichten in ruil voor drugs. De rechtbank heeft de aangifte van het slachtoffer als betrouwbaar en gedetailleerd beoordeeld, en heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was om het primaire feit te bewijzen. De verdachte heeft erkend dat hij het slachtoffer heeft ontmoet en dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar ontkende dat er sprake was van seksueel binnendringen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte elkaar op belangrijke punten ondersteunen, wat voldoende bewijs oplevert voor de bewezenverklaring van het primaire feit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een ambulante behandelverplichting. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000,- aan het slachtoffer, wegens immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.272302.22 (P)
Uitspraakdatum: 18 april 2023
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 4 april 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [datum] te [plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres […].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.P. Peters, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. G. Kaaij, advocaat te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mr. J.W.E. Groot, advocaat te Wognum, namens de benadeelde partij naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij:
primairop of omstreeks 3 december 2021 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer], die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zich door voornoemde [slachtoffer] laten pijpen;
subsidiairop of omstreeks 3 december 2021 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer], die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen te plegen, hebbende verdachte zich door voornoemde [slachtoffer] laten pijpen, terwijl de uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primaire feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primaire feit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft de raadsman in het bijzonder naar voren gebracht dat het dossier onvoldoende (steun)bewijs bevat voor de conclusie dat sprake is geweest van seksueel binnendringen, temeer nu de verdachte ontkent dat sprake is geweest van meer dan een poging zich te laten pijpen. De raadsman heeft zich, gelet op die verklaring van de verdachte, op het standpunt gesteld dat het subsidiaire feit wel kan worden bewezen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primaire feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Op 20 december 2021 deed de toen vijftienjarige [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangifte tegen de verdachte van ontucht. [slachtoffer] verklaarde (kort samengevat) dat zij op 3 december 2021 een ontmoeting had met de verdachte op het schoolplein van een basisschool in Bovenkarspel, waarbij zij in ruil voor drugs seksuele handelingen bij de verdachte moest verrichten, namelijk dat zij hem achter een schuurtje moest pijpen. De rechtbank acht die aangifte betrouwbaar. [slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard hoe zij de verdachte rond oktober 2021 heeft ontmoet en hoe het contact tussen hen de weken erna is verlopen, waarbij zij hoofdzakelijk via de chat gesprekken met elkaar voerden. Ook heeft zij verklaard over de reden voor hun ontmoeting op 3 december 2021 en (de aard van) de chatgesprekken in de aanloop daarnaartoe. [slachtoffer] heeft verder verklaard waaruit de handelingen van de verdachte tijdens hun ontmoeting hebben bestaan, over de omstandigheden waaronder de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, wat zij tijdens die handelingen voelde en ervoer, en hoe de ontmoeting met de verdachte die dag is geëindigd. Tot slot heeft zij verklaard hoe het contact met de verdachte daarna helemaal is gestopt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [slachtoffer] in haar aangifte authentiek, concreet, gedetailleerd en consistent verklaard over de handelingen van de verdachte en de seksuele handelingen die zij bij hem heeft verricht. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aangifte van [slachtoffer] vooraf is gegaan door een ‘informatief gesprek zeden’ op 5 december 2021, waarin zij gelijkluidend heeft verklaard. De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
In zedenzaken doet zich vaak de situatie voor dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de gewraakte seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Ook in deze zaak is dat het geval. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de rechter het bewijs dat een verdachte een feit heeft begaan, niet uitsluitend aannemen op de verklaring van één getuige (in deze zaak: [slachtoffer]). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing die de rechter moet nemen, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de verklaring van één getuige met betrekking tot de feiten en omstandigheden op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Dit betekent echter niet dat voor ieder onderdeel van de tenlastelegging geldt dat er meer bewijs moet zijn dan op basis van de verklaring van één getuige. De bepaling heeft namelijk betrekking op de tenlastelegging als geheel en niet op elk onderdeel daarvan. Op grond van inmiddels vaste rechtspraak kan meer specifiek in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van het slachtoffer voldoende wettig bewijs opleveren. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de aangifte van [slachtoffer] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] op 3 december 2021 in Bovenkarspel heeft ontmoet. Hij heeft de door [slachtoffer] geschetste aard van het (chat)contact tussen [slachtoffer] en hem in de weken voorafgaand aan hun ontmoeting op 3 december 2021 bevestigd. Ook heeft de verdachte de door [slachtoffer] geschetste context van die ontmoeting en de aanleiding daarvoor bevestigd, waaronder ook het feit dat er over gesproken is dat [slachtoffer] de verdachte tijdens hun ontmoeting zou pijpen in ruil voor harddrugs (xtc-pillen). Blijkens de verklaring van zowel [slachtoffer] als de verdachte heeft de verdachte [slachtoffer], toen zij tijdens de ontmoeting vertelde dat zij hem liever niet wilde pijpen, overgehaald om dat toch te proberen, waarna zij voor hem op haar knieën ging zitten. De rechtbank acht deze verklaring van de verdachte – die erop neerkomt dat de verklaringen van de verdachte en [slachtoffer] in grote lijnen en op significante punten tot het moment van het wel of niet seksueel binnendringen overeenkomen – een voldoende en betekenisvolle ondersteuning voor de belastende verklaring van [slachtoffer]. De rechtbank gebruikt deze dan ook voor het bewijs.
Het dossier bevat verder een getuigenverklaring van een vriend van [slachtoffer], die heeft verklaard dat [slachtoffer] hem direct na de ontmoeting met de verdachte belde en dat zij paniekerig overkwam. [slachtoffer] kwam daarna naar zijn huis en heeft de getuige verteld wat er kort daarvoor tussen de verdachte en haar was voorgevallen. Daarna was ze stil, veel stiller dan normaal. De rechtbank stelt vast dat wat de getuige heeft verklaard over het gebeuren, in de kern overeenkomt met de aangifte van [slachtoffer].
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv. Het door de raadsman gedane verweer wordt daarom verworpen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
het primaire feitheeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 3 december 2021 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer], die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zich door voornoemde [slachtoffer] laten pijpen.
Wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het
primair bewezen verklaarde feitlevert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde feit zou ontbreken. Het bewezen verklaarde feit is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de strafoplegging

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, gezien de ernst van het primaire feit, de jonge leeftijd en kwetsbaarheid van het slachtoffer, het leeftijdsverschil en het feit dat de verdachte van [slachtoffer] verwachtte dat zij hem zou pijpen in ruil voor harddrugs, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan een deel van zes maanden voorwaardelijk, met twee jaren proeftijd, onder de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging, bij bewezenverklaring van het subsidiaire feit, de persoon van de verdachte te betrekken en gelet hierop te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, onder de door de reclassering geadviseerde voorwaarden, aangevuld met een taakstraf van de maximale duur van 240 uren.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de strafoplegging heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het primair bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met de toen vijftienjarige en kwetsbare [slachtoffer]. [slachtoffer] en de verdachte leerden elkaar kennen in oktober 2021 via een vriendin van [slachtoffer]. Daarna hebben zij enkele weken met elkaar gechat en elkaar nog een keer in het echt ontmoet. Tijdens hun derde en tevens laatste ontmoeting op 3 december 2021 heeft de verdachte er bij [slachtoffer] op aangedrongen dat zij hem zou pijpen in ruil voor xtc-pillen. Toen [slachtoffer] aangaf dat zij dat eigenlijk niet wilde, heeft de verdachte haar overgehaald dat toch te doen. Daarop is de verdachte bij [slachtoffer] binnengedrongen en heeft hij zich door haar laten pijpen. Daarmee heeft de verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van zijn nog jonge slachtoffer. Hij heeft het welzijn van [slachtoffer] ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en een ernstige inbreuk gemaakt op haar ongestoorde (seksuele) ontwikkeling. Niet voor niets heeft de wetgever de lichamelijke en geestelijke integriteit van jeugdigen beschermd, onder andere op de grond dat zij op seksueel gebied nog niet volgroeid zijn en worden geacht niet zelfstandig de emotionele gevolgen van seksueel contact voldoende te kunnen overzien. Dat de ontucht in het geval van [slachtoffer] ook psychische nadelige gevolgen heeft veroorzaakt, volgt uit de op de zitting namens haar voorgelezen slachtofferverklaring, alsmede de spreekrechtverklaring van haar vader. Daaruit blijkt dat het feit diep op het leven van [slachtoffer] heeft ingegrepen. Het gedrag van de verdachte is, nog los van de jonge leeftijd van [slachtoffer] en het aanzienlijke leeftijdsverschil, bovendien ernstig, omdat de verdachte door zijn gesprekken met [slachtoffer] wist dat zij psychische problemen had en zich in een moeilijke (thuis)situatie bevond en dus extra kwetsbaar was. Daarbij komt ook dat de verdachte de seksuele handelingen heeft laten verrichten in ruil voor het harddrugs die hij voor haar geregeld had, wat de rechtbank zeer verwerpelijk vindt.
Bij de vraag welke straf in dit geval gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank gelet op de ernst van feit, zoals hiervoor omschreven, en de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare gevallen opleggen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging ook acht geslagen op de persoon van de verdachte.
In het reclasseringsrapport van 22 februari 2023 van Reclassering Nederland, dat over de verdachte is uitgebracht, is te lezen dat het recidiverisico door de reclassering als laag wordt ingeschat, mede vanwege het feit dat de huidige sociaal maatschappelijke omstandigheden van de verdachte stabiel zijn en in zekere zin een beschermende factor vormen. Wel ziet de reclassering aanleiding de verdachte begeleiding aan te bieden en hem aan te melden voor behandeling. Uit het rapport blijkt dat de verdachte seksuele problemen ervaart en weinig zelfvertrouwen heeft. Die problemen hebben in het verleden geleid tot ernstige psychische klachten, waaronder suïcidaliteit, waarvoor de verdachte toen hulp heeft gezocht. Desondanks ervaart de verdachte nog steeds problemen. De reclassering vindt dat de verdachte is gebaat bij behandeling bij een instelling voor forensische psychiatrie, zodat hij kan werken aan zijn problemen ten aanzien van seksualiteit en grensoverschrijdend gedrag. De reclassering adviseert daarom oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf, met daarbij als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, een contactverbod en een locatieverbod. De verdachte heeft zich ten overstaan van zowel de reclassering als de rechtbank tijdens de zitting bereid getoond deze voorwaarden na te leven.
Uit het uittreksel van 22 februari 2023 van het strafblad van de verdachte blijkt verder dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank reden om de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf of voorwaardelijk strafdeel van langere duur op te leggen. Oplegging daarvan acht de rechtbank in het geval van de verdachte niet opportuun. Op de zitting is gebleken dat de verdachte zijn leven behoorlijk op orde heeft en dat de verdachte op dit moment vooral is gebaat bij begeleiding en [hulpverlening] . Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat tijdens de zitting duidelijk is geworden dat de verdachte zijn baan zal verliezen als hij langer dan twee maanden wordt gedetineerd. Oplegging van een detentiestraf van langere duur zal betekenen dat de verdachte na de tenuitvoerlegging daarvan terugkeert in de maatschappij zonder baan en zonder daarbij horend inkomen. Onder die omstandigheden valt te verwachten dat de problemen van de verdachte en de kans op recidive zullen toenemen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met de maximale taakstraf van 240 uren op zijn plaats is. Daarbij acht de rechtbank verplicht reclasseringscontact en oplegging van de geadviseerde bijzondere voorwaarden noodzakelijk. De rechtbank zal aan de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf een proeftijd verbinden van twee jaren, met de bedoeling de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit en hem te ondersteunen bij het naleven van de op te leggen bijzondere voorwaarden.

7.Vordering benadeelde partij

7.1
Omvang van de vordering
De gemachtigde van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft namens de benadeelde partij een vordering ingediend tot betaling van € 9.157,56 schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens materiële (€ 6.157,56) en immateriële schade (€ 3.000,-) die zij als gevolg van het primaire feit zou hebben geleden. Daarnaast is vergoeding gevorderd van de proceskosten tot een bedrag van € 18,20.
De gestelde materiële schade betreft verplaatste schade geleden door de ouders van [slachtoffer] en bestaat uit vier schadeposten, namelijk € 5.125,- voor opgelopen studievertraging, € 14,40 voor gemaakte schoolkosten als gevolg van die studievertraging, € 884,16 voor gemaakte reiskosten om [slachtoffer] te bezoeken tijdens zorgopnames in het binnen- en buitenland, en € 134,- voor gemaakte overnachtingskosten ten behoeve van die bezoeken.
7.2
Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ook de gevorderde proceskosten kunnen worden toegewezen.
De raadsman heeft, gezien de bepleite vrijspraak van het primaire feit, in de eerste plaats afwijzing bepleit van de vordering van de benadeelde partij. In het geval van een bewezenverklaring van het primaire feit, heeft de raadsman bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de gestelde schade onvoldoende met stukken is onderbouwd, zodat deze niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Materiële schadeposten
Naar het oordeel van de rechtbank levert de beoordeling van de gestelde materiële schadeposten van in totaal € 6.157,56 zonder nadere onderbouwing, mede gezien de gemotiveerde betwisting op zitting, maar ook vanwege de omvang en complexiteit daarvan, een te grote belasting op voor dit strafproces. Daarom zal de benadeelde partij voor dit deel van vordering niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering en staat de weg open naar de burgerlijke rechter.
Immateriële schadepost
Dat ligt anders voor de gestelde immateriële schade. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primaire feit immateriële schade heeft geleden. Vergoeding daarvan komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde op de zitting. De verdachte heeft met zijn gedrag een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij. De aard en ernst van die normschending brengen mee dat de nadelige gevolgen voor haar zozeer voor de hand liggen, dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een “aantasting in de persoon op andere wijze” in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De omstandigheid dat de benadeelde partij eerder kampte met psychische klachten en daarmee een kwetsbare predispositie had, staat aan toerekening van immateriële schade niet in de weg. Gelet op wat rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare gevallen als immateriële schade toekennen, zal de rechtbank de immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toewijzen tot een bedrag van € 2.000,-. De vordering zal voor het overige deel van deze schadepost worden afgewezen.
Gevorderde proceskosten
De rechtbank komt tot slot toe aan de beoordeling van de gevorderde proceskosten van € 18,20. Het gaat hier om reiskosten die de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij, namelijk haar vader, heeft gemaakt voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling. De rechtbank is van oordeel dat de reiskosten in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komen. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Op grond van het bepaalde in artikel 238 van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komen reiskosten van een benadeelde partij voor het bijwonen van een zitting (of bij een minderjarige: die van haar ouder als wettelijk vertegenwoordiger) slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon wordt geprocedeerd. Dat wil zeggen: zonder gemachtigde advocaat. Als namens de benadeelde partij wordt geprocedeerd met een advocaat, zoals in deze zaak het geval is, dan komen slechts salariskosten en noodzakelijke verschotten van de advocaat voor vergoeding in aanmerking en dus niet ook de in artikel 238, eerste lid, Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij of de wettelijk vertegenwoordiger. Het wettelijk stelsel biedt dus geen ruimte voor de vergoeding van de reiskosten van de vader van de benadeelde partij, nu namens de benadeelde partij met een advocaat is geprocedeerd. De proceskosten zullen daarom worden afgewezen.
Slotsom
Dit leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, betreffende immateriële schadevergoeding. De verdachte wordt veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering wordt met betrekking tot de overige gestelde immateriële schade (zijnde een restant van € 1.000,-) afgewezen.
De benadeelde partij wordt met betrekking tot de gestelde materiële schade van € 6.157,56 niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die door of namens de benadeelde partij zijn gemaakt en in de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog zijn te maken. De proceskosten die tot op heden door of namens de benadeelde partij zijn gemaakt, worden begroot op nihil, nu de gevorderde proceskosten worden afgewezen.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, aan de verdachte op te leggen de schadevergoedingsmaatregel, als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 245 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het primair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 90 (negentig) dagen.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
89 (negenentachtig) dagen nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
*
meldplicht: zich meldt bij Reclassering Nederland, op het [Alkmaarse adres reclassering], en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
*
ambulante behandelverplichting: zich laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, en zich tijdens deze behandeling houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener hem in het kader van de behandeling geeft. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
*
contactverbod: op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met het slachtoffer in deze zaak, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] in [geboorteplaats slachtoffer], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
*
locatieverbod: zich niet bevindt in de woonplaats van het slachtoffer, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] in [geboorteplaats slachtoffer], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Geeft voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht, als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Daarbij zijn voorwaarden dat de verdachte tijdens de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs, als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, ter inzage zal aanbieden;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering, zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Veroordeelt de verdachte ook tot het verrichten van
240 (tweehonderdveertig) uren taakstrafdie bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.000,-, bestaande uit vergoeding van immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst de vordering met betrekking tot de overige gevorderde immateriële schade (zijnde een restant van € 1.000,-) af.
Verklaart de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde materiële schade (€ 6.157,56) niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst de gevorderde proceskosten (€ 18,20) af.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte op als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer] de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft deze betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.M.L. Rogmans, voorzitter,
mr. M.E. Allegro en mr. D.J. Straathof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 april 2023.