ECLI:NL:RBNHO:2023:3545

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
10345414 VV EXPL 23-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van arbeidsovereenkomst en re-integratieverplichtingen in kort geding

In deze kort geding procedure vordert eiser, [eiser], veroordeling van Leffelaar Transport B.V. tot nakoming van de arbeidsovereenkomst, re-integratieverplichtingen en cao-bepalingen, alsook betaling van achterstallig loon. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2023 nog bestaat. De vordering tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en re-integratieverplichtingen wordt toegewezen, evenals de loonvordering vanaf 1 januari 2023, die wordt vastgesteld op € 2.727,67 bruto per maand. De eenmalige uitkering van € 250,- wordt eveneens toegewezen. De vordering tot nakoming van cao-bepalingen en de loonvordering over de jaren 2019 tot en met 2022 worden afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang. De tegenvordering van Leffelaar wordt afgewezen. De kantonrechter wijst Leffelaar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10345414 \ VV EXPL 23-19 (HB)
Uitspraakdatum: 11 april 2023
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. H.E. Sluis
(toevoeging nr. 4PK8457)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Leffelaar Transport B.V.
gevestigd te Haarlemmermeer
gedaagde
verder te noemen: Leffelaar
gemachtigde: mr. L.F. van der Geest
De zaak in het kort
In deze kort geding procedure vordert [eiser] veroordeling van Leffelaar tot nakoming van de arbeidsovereenkomst, re-integratieverplichtingen en cao-bepalingen. Ook vordert hij betaling van (deels achterstallig) loon, waaronder een eenmalige uitkering, met nevenvorderingen.
De kantonrechter komt in deze procedure tot het (voorlopige) oordeel dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2023 nog bestaat. De gevorderde veroordeling tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en van de re-integratieverplichtingen is daarom toewijsbaar. Het loon vanaf 1 januari 2023 wordt toegewezen overeenkomstig loonschaal/trede D3 van de cao. De eenmalige uitkering is eveneens toewijsbaar. Voor het overige wordt de loonvordering afgewezen, omdat het spoedeisend belang ontbreekt. Ook de gevorderde nakoming van de cao-bepalingen wordt om die reden afgewezen. Bovendien is laatstgenoemde vordering te onbepaald.
De tegenvordering van Leffelaar wordt afgewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft Leffelaar op 24 februari 2023 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2023. Voorafgaand aan de zitting heeft Leffelaar bij brief van 23 maart 2022 een schriftelijk verweer met een tegenvordering ingediend. [eiser] heeft ter zitting nog een productie en pleitaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.Feiten

2.1.
Leffelaar is een transportbedrijf voor goederenvervoer over de weg.
2.2.
[eiser] is op 25 juli 2019 bij Leffelaar in dienst getreden in de functie van chauffeur, eerst op basis van een nulurencontract voor de bepaalde tijd van 1 jaar. In artikel 3.2. van dat contract staat:
‘Het functieloon bedraagt € 14,77 bruto per dienstuur. Dit bedrag komt overeen met functieloonschaal D, trede 5 en is inclusief onkostenvergoeding.’
2.3.
Vervolgens zijn partijen een ‘nulurencontract verlenging voor bepaalde tijd’ aangegaan, ingaande 25 juli 2020 voor 1 jaar. In artikel 3.2. van dat contract staat:
‘Het brutoloon bedraagt € 14,77 bruto per dienstuur. Dit bedrag komt overeen met functieloonschaal D, trede 5 en is inclusief onkostenvergoeding.’
2.4.
Daarna heeft [eiser] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gekregen voor de periode van 26 juli 2021 tot 25 juli 2022. In artikel 3.2. van deze arbeidsovereenkomst staat:
‘Het brutoloon bedraagt € 2.363,01 conform de TLN-functieloonschaal per 01-07-2021 en gaat uit van een 40-urige werkweek.’
2.5.
Met ingang van 25 juli 2022 geldt de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is (in juli 2022 of in een van de daarop volgende maanden) ook op schrift gesteld en door partijen ondertekend. In artikel 3.2. van die overeenkomst staat:
‘Het brutoloon bedraagt € 2.363,01 conform de TLN-functieloonschaal per 01-07-2021 en gaat uit van een 40-urige werkweek.’
2.6.
De cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) is op de arbeidsovereenkomst van toepassing.
2.7.
Op 24 oktober 2022 heeft [eiser] zich arbeidsongeschikt gemeld. In eerste instantie had hij griepklachten, maar op 23 november 2022 bleek dat hij een longembolie had.
2.8.
Op 28 november 2022 heeft een telefonisch consult met de bedrijfsarts plaatsgevonden. In de probleemanalyse is vermeld dat [eiser] tijdelijk niet belastbaar is voor eigen werk of passend werk ten gevolge van een medische oorzaak en dat volledig herstel wordt verwacht na 2 tot 4 weken.
2.9.
Op 18 december 2022 heeft [eiser] van Leffelaar het plan van aanpak ontvangen in het kader van zijn re-integratie. Daarin staat (samengevat) dat [eiser] net voor zijn ziekmelding, in oktober 2022, zijn ontslag heeft ingediend via een brief die hij persoonlijk aan de heer Leffelaar heeft overhandigd. Ook staat in dat plan van aanpak dat [eiser] nu op dat ontslag wil terugkomen, maar dat Leffelaar dit niet meer ziet zitten, omdat [eiser] meerdere keren per e-mail kenbaar heeft gemaakt dat hij het met verschillende dingen niet eens is en omdat Leffelaar bang is dat [eiser] niet meer in het team past. [eiser] heeft het plan van aanpak niet ondertekend.
2.10.
Vervolgens heeft [eiser] bij brief van zijn gemachtigde van 28 december 2022 betwist dat hij het dienstverband heeft opgezegd en verzocht om een bevestiging dat het dienstverband ook na 31 december 2022 voortduurt. In reactie daarop heeft Leffelaar zich bij e-mails van 5 en 12 januari 2023 op het standpunt gesteld dat [eiser] wel degelijk ontslag heeft genomen. Bij de e-mail van 5 januari 2023 heeft Leffelaar een (naar zij beweert van [eiser] afkomstige) opzegbrief gevoegd, die gedateerd is op 31 december 2022.
2.11.
Bij e-mail van 10 januari 2023 heeft (de gemachtigde van) [eiser] daarop gereageerd. In die e-mail staat dat [eiser] geen ontslag heeft genomen, dat de handtekening onder de opzegbrief niet van hem afkomstig is, dat [eiser] recht heeft op loon en dat hij wil worden opgeroepen bij de bedrijfsarts om zijn arbeidsongeschiktheid en eventuele re-integratiemogelijkheden te bespreken.
2.12.
Leffelaar heeft [eiser] per 1 januari 2023 ziek uit dienst gemeld bij het UWV.
2.13.
Op 8 januari 2023 heeft [eiser] een e-mail gestuurd aan zijn ex-collega’s. In die e-mail staat, voor zover van belang:
‘(…)
Volgens Leffelaar heb ik zelf ontslag genomen per 1 januari.
Dat heb ik niet gedaan en dat zal ik ooit nooit doen zou, dat komt allemaal van de werkgever af, omdat hij mijn dan niet hoeft door te betalen,.
dus ik ben met een advocaat bezig om mijn recht te halen bij de rechtbank.
(…)
Eerlijkheid duurt het langs.
En al is de leugens nog zou snel, de waarheid achterhaald hem wel.
(…)
Ik zet dit bericht ook op openbaar.
Omdat iedereen mag weten hoe deze werkgever met zijn mensen omgaat.
Delen maar.
(…)’

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening (bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad) Leffelaar veroordeelt:
I. tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en betaling van het loon van € 2.950,25 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
II. tot betaling van het achterstallige brutoloon over de jaren 2019 tot en met 2022 en de eenmalige vergoeding, van in totaal € 10.528,59;
III. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 880,29;
IV. tot nakoming, met terugwerkende kracht vanaf de dag van indiensttreding, van de bepalingen uit de cao;
V. tot nakoming van de re-integratieverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
VI. tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 50% over de onder I en II gevorderde bedragen vanaf de vervaldag van elk der verschuldigde bedragen;
VI. tot betaling van de wettelijke rente over de onder I, II en III gevorderde bedragen vanaf de dag na de vervaldag;
VII. in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat en dat Leffelaar deze moet nakomen. Zij moet dan ook het loon aan [eiser] betalen, dat per januari 2023 (conform loonschaal/trede D5) € 2.950,25 bruto per maand exclusief vakantiegeld bedraagt. Ook moet Leffelaar haar re-integratieverplichtingen nakomen en, met terugwerkende kracht, de bepalingen uit de cao.
Daarnaast is Leffelaar nog een bedrag van € 10.528,59 aan [eiser] verschuldigd betreffende achterstallig loon over de jaren 2019 tot en met 2022 en een eenmalige vergoeding. Dit bedrag bestaat uit
- € 3.423,77 bruto wegens een van 25 juli 2019 tot en met juli 2021 te weinig aan loon ontvangen bedrag van € 1,09 per uur en
- € 6.854,82 bruto aan te weinig ontvangen loon over de periode van 26 juli 2021 tot en met december 2022 wegens een verkeerde inschaling per 26 juli 2021 en een niet doorgevoerde cao-loonsverhoging per 1 januari 2022;
- € 250,- bruto wegens een eenmalige uitkering op grond van artikel 25 lid 2 van de cao. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat hij wegens het stopzetten van de loonbetaling verstoken is van elke vorm van inkomsten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

4.Het verweer

4.1.
Leffelaar betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat [eiser] op 13 oktober 2022 zijn arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd tegen 31 december 2022, zodat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Ter onderbouwing van de gestelde opzegging door [eiser] verwijst Leffelaar naar de door haar overgelegde opzegbrief en de verklaringen van G.H. Leffelaar en enkele van haar medewerkers. De opzegbrief is op verzoek van [eiser] op kantoor uitgetypt door een medewerker van Leffelaar en vervolgens door [eiser] ondertekend en aan Leffelaar overhandigd. De omstandigheid dat de handtekening van Leffelaar afwijkt van de handtekening op zijn opzeggingsbrief, betekent niet dat [eiser] die handtekening niet zelf heeft gezet.
Partijen hadden voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ook mondeling afgesproken dat [eiser] zijn arbeidsovereenkomst tegen 31 december 2022 zou opzeggen, omdat het werkaanbod niet altijd even stabiel was en Leffelaar hem niet in vaste dienst wilde nemen. De gemaakte afspraak verklaart ook waarom de brief op 31 december 2022 is gedateerd. [eiser] kan niet zonder instemming van Leffelaar terugkomen op zijn opzegging.
4.2.
Ook als de arbeidsovereenkomst niet door [eiser] is opgezegd, moet de vordering worden afgewezen, omdat [eiser] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor werkzaamheden, waardoor hij op grond van artikel 7:628 BW geen aanspraak kan maken op loon. Verder betwist Leffelaar de hoogte van het met ingang van 1 januari 2023 gevorderde loon. [eiser] is namelijk bij indiensttreding op 25 juli 2019 ingeschaald in schaal D0. Per 1 januari 2023 is [eiser] dus opgeklommen naar schaal D3.
4.3.
Wat betreft i) de loonvordering van € 3.423,77 bruto betreffende de periode waarin [eiser] als oproepkracht werkzaam is geweest, ii) de loonvordering van € 6.854,82 over de periode van 1 juli 2021 tot en met december 2022 en iii) de vordering tot nakoming van de cao-bepalingen geldt dat deze vorderingen moeten worden afgewezen omdat [eiser] daarbij geen spoedeisend belang heeft.

5.De tegenvordering en het verweer daartegen

5.1.
Leffelaar vordert dat de kantonrechter, bij wijze van voorlopige voorziening, [eiser] gebiedt zich te onthouden van het doen van negatieve uitlatingen over Leffelaar aan (ex-) collega’s en/of derden of anderszins negatieve uitlatingen over Leffelaar te openbaren, op straffe van een dwangsom van € 3.500,- per overtreding of een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom.
5.2.
Zij stelt hiertoe – kort weergegeven - dat zij, gelet op de e-mail van [eiser] van 8 januari 2023, reden heeft om aan te nemen dat [eiser] opnieuw bezwaarlijke/schadelijke e-mails over Leffelaar zal verspreiden of op andere wijze zijn ongenoegen over Leffelaar openbaar zal maken.
5.3.
[eiser] is van mening dat de tegenvordering moet worden afgewezen.

6.De beoordeling

de vordering
toetsingskader
6.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft.
6.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de feiten en omstandigheden die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, voldoende aannemelijk zijn. Ook moet in voldoende mate waarschijnlijk zijn dat de vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
nakoming van de arbeidsovereenkomst en loonbetaling vanaf 1 januari 2023
6.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en loonbetaling vanaf 1 januari 2023, omdat aannemelijk is dat hij nu geen inkomen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien.
6.4.
De kantonrechter gaat ervan uit dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval niet door opzegging van de kant van Leffelaar is geëindigd, omdat Leffelaar uitdrukkelijk heeft betwist dat zij heeft opgezegd.
6.5.
De vraag die moet worden beantwoord is of [eiser] de arbeidsovereenkomst op 13 oktober 2022 zelf heeft opgezegd, zoals door Leffelaar is aangevoerd. [eiser] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij ontslag heeft genomen en dat de handtekening onder de opzeggingsbrief van hem is. De bewijslast van dit betoog van Leffelaar ligt op grond van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) bij Leffelaar omdat sprake is van een bevrijdend verweer. De kantonrechter is van oordeel dat Leffelaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd. Daartoe overweegt zij als volgt.
6.6.
Ter onderbouwing van de opzegging heeft Leffelaar onder meer verwezen naar voornoemde brief. Deze is gedateerd op 31 december 2022 en gericht aan Leffelaar en daarin staat, voor zover van belang: “
Beste George, Hierbij deel ik u mede dat ik mijn ontslag indien bij uw bedrijf. Dit, met inachtneming van mijn vrije dagen, per direct. Met vriendelijke groeten, [eiser]”. Volgens Leffelaar was deze brief het vervolg op de afspraak die zij had gemaakt met [eiser] dat hij zelf zijn arbeidsovereenkomst op zou zeggen. [eiser] heeft die afspraak betwist. Dat kan echter verder buiten beschouwing blijven vanwege het volgende. Na de tekst “
Met vriendelijke groeten” staat in de brief een handtekening. Gegeven de betwisting van [eiser] dat dat zijn handtekening is, is van belang het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv. Daarin staat dat een onderhandse akte (in dit geval de ontslagbrief) waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren (in dit geval [eiser]), stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De kort geding procedure biedt echter geen ruimte voor bewijslevering. Deze brief kan dus niet dienen als onderbouwing van het betoog van Leffelaar dat [eiser] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
6.7.
Ter onderbouwing van de gestelde opzegging door [eiser] heeft Leffelaar ook verwezen naar door haar overgelegde getuigenverklaringen van vier medewerkers en de directeur van Leffelaar. In de verklaringen staat - kort samengevat - dat [eiser] op 13 oktober 2022 zijn ontslag heeft ingediend. [eiser] heeft de juistheid van die verklaringen gemotiveerd betwist. Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat hij op 13 oktober 2022 helemaal niet op het kantoor van Leffelaar is geweest. Ter onderbouwing heeft hij een tijdlijn van Google overgelegd van de plaatsen waar hij die dag is geweest. Daaruit blijkt niet dat hij die dag op het adres van Leffelaar is geweest. Weliswaar betwist Leffelaar de juistheid van de tijdlijn, maar [eiser] heeft daarmee in elk geval voldoende twijfel gezaaid over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen. Daarbij komt dat [eiser] ook heeft verklaard dat hij die dag beschikte over een bedrijfswagen van Leffelaar waarmee hij later die dag werkzaamheden voor Leffelaar heeft verricht en dat Leffelaar volgens hem een uitdraai had kunnen overleggen van de boordcomputer van die bedrijfswagen om na te gaan waar [eiser] die dag is geweest. Leffelaar heeft dat niet betwist en heeft tegenover het betoog van [eiser] verder niet onderbouwd dat [eiser] op 13 oktober 2022 op het terrein en/of in het kantoor van Leffelaar is geweest. Dat had wel op haar weg gelegen. Bovendien weegt mee dat de getuigenverklaringen niet onder ede zijn afgelegd en dat in geen van de verklaringen is vermeld per wanneer [eiser] ontslag zou hebben genomen. Ook verklaart geen van de getuigen dat hij heeft gezien dat de opzegbrief door [eiser] (op kantoor) is ondertekend. Een verklaring van de medewerker van Leffelaar die de opzegbrief op verzoek van [eiser] zou hebben opgesteld, zoals Leffelaar heeft verklaard, ontbreekt en de directeur van Leffelaar heeft desgevraagd ook niet kunnen verklaren welke medewerker dat is geweest. Al met al kan aan de getuigenverklaringen niet de waarde worden toegekend die Leffelaar daaraan toegekend wenst te zien. Ook op basis daarvan is dus niet aannemelijk geworden dat [eiser] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
6.8.
Op grond van het voorgaande gaat de kantonrechter er in deze procedure vanuit dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat.
6.9.
Het verweer van Leffelaar dat zij geen loon verschuldigd is, omdat [eiser] zich niet beschikbaar heeft gesteld voor zijn werkzaamheden wordt verworpen. Vast staat dat [eiser] nog steeds (sinds 24 oktober 2022) ziek is en bij e-mail van zijn gemachtigde van 10 januari 2023 (genoemde onder 2.11. van de feiten) heeft gevraagd om een consult bij de bedrijfsarts om zijn re-integratiemogelijkheden te bespreken. Dit moet (naar de gemachtigde van Leffelaar ter zitting ook heeft erkend) als een beschikbaarstelling voor werk worden opgevat. Bovendien heeft [eiser] ook zelf meermaals (bij e-mails van 8, 13 en 18 december 2022) tegen opzegging van de arbeidsovereenkomst geprotesteerd. Dat hij zich daarbij niet expliciet beschikbaar heeft gesteld voor het verrichten van werk is te wijten aan zijn gebrekkige kennis van het arbeidsrecht.
6.10.
De conclusie is dat Leffelaar de arbeidsovereenkomst moet nakomen en dat [eiser] vanaf 1 januari 2023 recht heeft op doorbetaling van loon.
de hoogte van het loon vanaf 1 januari 2023
6.11.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het aan [eiser] toekomende loon vanaf 1 januari 2023. Volgens [eiser] moet hij worden betaald conform schaal D5 van de cao die geldt vanaf 1 januari 2023. Hij baseert dat standpunt op het feit dat in de arbeidsovereenkomsten van 2019 en 2020 is vermeld dat zijn salaris overeenkomt met schaal D5, zodat hem ook thans een salaris toekomt op basis van die schaal. Leffelaar betwist dat en vindt dat [eiser] per 1 januari 2023 recht heeft op beloning overeenkomstig loonschaal/trede D3. Vast staat dat partijen in de arbeidsovereenkomst van juli 2021 een salaris zijn overeengekomen conform salarisschaal D2. [eiser] betwist dat dat terecht was, maar dat laat de kantonrechter hier verder buiten beschouwing vanwege hetgeen hierna in r.o. 6.16 zal worden overwogen over de vordering tot betaling van aanvullend loon wegens onjuiste inschaling. Van belang is dat de daarop volgende arbeidsovereenkomst van juli 2022 de vierde arbeidsovereenkomst tussen partijen is en dat deze, zoals hiervoor is overwogen, moet worden nagekomen. Leffelaar heeft erkend dat [eiser] daarmee voor het vierde jaar in dienst is en zo is opgeklommen tot loonschaal/trede D3. Dit komt vanaf 1 januari 2023 neer op een salaris van € 2.727,67 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten volgens de huidige cao. Dat loon zal vanaf 1 januari 2023 worden toegewezen, (voor zover wettelijk verschuldigd) tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
6.12.
Voor zover dit loon te laat is/wordt betaald, moet dit worden vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW. De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen.
6.13.
De wettelijke rente over de loontermijnen is toewijsbaar vanaf de dag na de betreffende vervaldagen tot de dag van de betaling.
de eenmalige uitkering
6.14.
Omdat hiervoor is overwogen dat [eiser] per 1 januari 2023 nog in dienst is, is de vordering tot betaling van de eenmalige uitkering van € 250,- bruto op grond van artikel 25 lid 2 van de cao eveneens toewijsbaar, als onderdeel van het loon. Ook hierover is de wettelijke verhoging verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag na de vervaldag tot de dag van de betaling.
nakoming van de re-integratieverplichtingen
6.15.
Omdat de arbeidsovereenkomst nog bestaat, heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter ook een spoedeisend belang bij de vordering om Leffelaar te veroordelen te voldoen aan haar re-integratieverplichtingen. [eiser] is er immers bij gebaat zo snel mogelijk weer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen. Leffelaar zal de arbeidsovereenkomst ook op dit punt moeten nakomen en daarom zal ook dit deel van de vorderingen worden toegewezen.
de vordering tot betaling van achterstallig loon over 2019 tot en met 2022
6.16.
De kantonrechter is van oordeel dat Leffelaar terecht heeft aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot betaling van achterstallig loon over de periode juli 2019 tot december 2022. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat hij er pas sinds de inschakeling van zijn gemachtigde van op de hoogte is dat hij, gelet op het bepaalde in de cao, gedurende deze periode om verschillende redenen een te laag loon heeft ontvangen, maar dat is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen voor deze vordering. De vordering beslaat immers een periode van enkele jaren. Niet valt in te zien waarom [eiser] op dit moment een spoedeisend belang heeft bij een oordeel over die vordering. Temeer niet omdat [eiser] kennelijk al die tijd heeft kunnen rondkomen van het loon dat hij wel ontving. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
nakoming van de cao-bepalingen
6.17.
De vordering tot nakoming van ‘de bepalingen van de cao’ zal ook worden afgewezen omdat [eiser] daarbij geen spoedeisend belang heeft. [eiser] heeft dat belang niet toegelicht. Bovendien is deze vordering te onbepaald, zodat niet duidelijk is waarvan [eiser] nakoming vordert.
de buitengerechtelijke incassokosten
6.18.
De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen op basis van het verschuldigde loon over de periode van 1 januari 2023 tot de datum van de dagvaarding (24 februari 2023) en de eenmalige uitkering. Er zijn voldoende buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Overeenkomstig het tarief van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komen de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten neer op een bedrag van € 793,50 inclusief btw. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat niet is gebleken dat Leffelaar eerder in verzuim is geraakt.
de proceskosten
6.19.
Leffelaar zal in de proceskosten (waaronder de eventuele nakosten zoals hierna vermeld) worden veroordeeld. Doordat Leffelaar zich (naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter) ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2023 is geëindigd, was [eiser] immers genoodzaakt deze procedure aan te spannen om nakoming van de arbeidsovereenkomst en loonbetaling te verkrijgen.
In verband met de aan [eiser] verleende toevoeging is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk, wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag.
de tegenvordering
6.20.
De kantonrechter is van oordeel dat Leffelaar een spoedeisend belang heeft bij de tegenvordering, in het kader van het beschermen van haar bedrijfsdebiet. De tegenvordering zal echter worden afgewezen. Leffelaar heeft pas voor het eerst ter zitting en alleen desgevraagd een grondslag voor de vordering aangevoerd. Die bestaat erin dat Leffelaar in dit verband een beroep doet op goed werknemerschap. Zij heeft echter nagelaten de vordering in dat kader (voldoende) toe te lichten. Daarnaast is de vordering erg breed geformuleerd, terwijl Leffelaar niet heeft onderbouwd waarom zij belang heeft bij een dermate uitgebreid gebod. Bovendien staat vast dat [eiser] zich na het versturen van de e-mail van 8 januari 2023 tot (in ieder geval) de zittingsdatum niet meer (publiekelijk) negatief over Leffelaar heeft uitgelaten. Enige toelichting van Leffelaar dat en waarom [eiser] toch weer over zou gaan tot het doen van negatieve uitlatingen ontbreekt. De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiser] dit ook niet meer zal doen, om de arbeidsverhouding niet verder te verstoren. Dit alles overziend ziet de kantonrechter geen reden om de tegenvordering toe te wijzen.
6.21.
Leffelaar zal in de proceskosten worden veroordeeld, omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten zullen echter aan de kant van [eiser] worden vastgesteld op nihil, omdat zowel de vordering als het verweer daartegen van zeer beperkte omvang zijn.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
veroordeelt Leffelaar tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en tot betaling aan [eiser] van het loon van € 2.727,67 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten, vanaf 1 januari 2023, (voor zover wettelijk verschuldigd) tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, voor zover te laat betaald te vermeerderen met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente over de loontermijnen vanaf de dag na de betreffende vervaldagen tot de dag van de betaling;
7.2.
veroordeelt Leffelaar voorts tot betaling van de eenmalige uitkering van € 250,- bruto (ex artikel 25 lid 2 van de cao), te vermeerderen met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente vanaf de dag na de vervaldag tot de dag van de betaling;
7.3.
veroordeelt Leffelaar tot betaling van € 793,50 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 februari 2023 tot aan de dag van de betaling;
7.4.
veroordeelt Leffelaar tot nakoming van de re-integratieverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
7.5.
veroordeelt Leffelaar tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 86,00
salaris gemachtigde € 793,00;
7.6.
veroordeelt Leffelaar tot betaling van € 132,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt;
7.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
7.9.
wijst de vordering af;
7.10.
veroordeelt Leffelaar in de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] vaststelt op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter