ECLI:NL:RBNHO:2023:331

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22/5705 en 22/5706
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een woning en het voor woondoeleinden gebruiken van die woning

Op 2 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een inwoner van Nieuw-Vennep, in beroep ging tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De last onder dwangsom was opgelegd omdat eiser in strijd met het bestemmingsplan een tweede woning had gerealiseerd en deze voor woondoeleinden gebruikte. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand niet als bedrijfswoning kan worden aangemerkt, omdat deze wordt gebruikt door werknemers van een bedrijf dat niet op het perceel is gevestigd. Dit gebruik is in strijd met het bestemmingsplan, dat slechts één bedrijfswoning op het perceel toestaat. Eiser betoogde dat hij niet als overtreder kan worden gekwalificeerd, omdat hij de woning niet zelf had gerealiseerd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij als eigenaar verantwoordelijk is voor de situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhavend optreden niet onevenredig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, waardoor de last onder dwangsom in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/5705 en 22/5706
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 januari 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit Nieuw-Vennep, eiser

gemachtigde: mr. K.G.O. Afriyieh, advocaat te Haarlem,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeerverweerder
gemachtigde: mr. C.M.E. Bakkum, in dienst van de gemeente.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de oplegging van een last onder dwangsom wegens het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een woning en het voor woondoeleinden gebruiken van die woning op het perceel [adres] in Nieuw-Vennep.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Verweerder heeft de last onder dwangsom met het besluit van 12 april 2022 aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 24 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dit besluit gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam] , echtgenote van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1.1
De voorzieningenrechter beoordeelt of verweerder bevoegd is om handhavend op te treden en of hij dat in redelijkheid heeft kunnen doen. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.2
Het beroep is ongegrond
.Om die reden is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2.1
Op 27 augustus 2020 heeft een inspecteur van verweerder het perceel [adres] in Nieuw-Vennep (het perceel) bezocht. Tijdens dit bezoek is geconstateerd dat eiser met zijn vrouw en zoon in de als bedrijfswoning vergunde woning op de eerste verdieping aan de voorzijde van het bedrijfspand woont. In de achterzijde van het bedrijfspand is een tweede woning gerealiseerd. De woning is deels gelegen op de begane grond en deels op de eerste verdieping. De woning bestaat op de begane grond uit een hal met een trap van de begane grond naar de eerste verdieping, een wasmachineruimte met daarin een wasmachine, een badkamerruimte met bad- en toiletvoorziening en wasbak en drie slaapkamers met elk twee bedden. Op de eerste verdieping bestaat de woning uit een hal waarin een koelkast en een vitrinekast staan, een volwaardig ingerichte keuken met kookstel, oven, afzuiging, magnetron en koelkast. Verder is er een toiletruimte met toilet en wasbak, een woonkamer en een slaapkamer met twee bedden. De woning wordt verhuurd aan het bedrijf “Euro Job”. Dit bedrijf huisvest in de woning medewerkers, die elders te werk worden gesteld.
2.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Nieuw-Vennep Oost” (het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming “Bedrijf”. Op basis van de functieaanduiding op het perceel is een bedrijfswoning toegestaan.
Bestreden besluit
3.1
Verweerder heeft eiser gelast de overtreding van artikel 2.3a, eerste lid en artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Eiser kan de overtreding beëindigen en beëindigd houden door:
de bewoning van de aan de achterzijde van het bedrijfspand gerealiseerde woning te beëindigen en beëindigd te houden;
alle slaapvoorzieningen, zoals bedden matrassen en slaapbanken uit de aan de achterzijde van het bedrijfspand gerealiseerde woning te verwijderen en verwijderd te houden;
de aan de achterzijde van het bedrijfspand gerealiseerde woning ongeschikt te maken voor (zelfstandige) bewoning door de keuken of het toilet of de badkamer (inclusief het leidingwerk tot aan de aansluiting in de vloer of muur) te verwijderen en verwijderd te houden.
Indien eiser niet uiterlijk op 1 oktober 2022 volledig aan hiervoor genoemde herstelmaatregelen voldoet, dan verbeurt hij een dwangsom van respectievelijk € 7.000,-, € 6.800,- en € 7.000,- ineens, met in totaal een maximum van € 20.800,-.
Aan dit besluit heeft verweerder de stelling ten grondslag gelegd dat de tweede woning aan achterzijde is gerealiseerd zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Het gebruik van de achterzijde van het bedrijfspand als reguliere woning en het bouwen van de woning acht verweerder in strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is op het perceel slechts één bedrijfswoning toegestaan. De aan de voorzijde van het bedrijfspand gelegen woning is als bedrijfswoning vergund. Ook als de tweede woning aan de achterzijde van het bedrijfspand zou zijn gebouwd als bedrijfswoning en als bedrijfswoning in gebruik zou zijn, is nog steeds sprake van strijd met het bestemmingsplan, aldus steeds verweerder.
3.2
Bij besluit van 13 september 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de dag waarop het bestreden besluit bekend is gemaakt.
Is sprake van een overtreding?
4.1
Eiser betoogt dat geen sprake is van een overtreding, omdat op het perceel een bedrijfswoning is toegestaan en de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand bouwkundig gezien niet is gescheiden van de rest van het bedrijfspand. Zelfs als er wel sprake zou zijn van twee aparte bedrijfswoningen, dan nog is geen sprake van een overtreding, omdat er op grond van artikel 4.2.2 van de planregels meerdere bedrijfswoningen zijn toegestaan. Voorts is de ruimte altijd al aan arbeidsmigranten verhuurd en gelet op de brief van verweerder van 4 augustus 1998 aan de vorige eigenaar mocht dit ook. Van een “burgerwoning” is geen sprake, omdat de mensen die thans in de woning verblijven daar vanwege werk verblijven.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de achterzijde van het bedrijfspand gerealiseerde woning wordt gebruikt door (wisselende) werknemers van het bedrijf Eurojob. Dat bedrijf is niet gevestigd op het perceel en oefent daar ook niet haar bedrijf uit. De aan de achterzijde van het bedrijfspand gerealiseerde woning wordt dus niet gebruikt in verband met het uitvoeren van de bestemming en kan daarom niet als bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1 van de planregels worden aangemerkt. Dit betekent dat de woning wordt gebruikt als “burgerwoning”. Dit gebruik is in strijd met het bestemmingsplan, nu een gebruik voor woondoeleinden niet is toegestaan binnen de bestemming “Bedrijf”. Voorts is volgens het bestemmingsplan slechts één bedrijfswoning op het perceel toegestaan. Dit volgt uit de aanduiding op de verbeelding en artikel 4.1 van de planregels. De stelling dat van een aparte bedrijfswoning geen sprake is, omdat dit bouwkundig onderdeel zou zijn van het hoofdgebouw betwist verweerder, met het argument dat uit het constateringsrapport blijkt dat sprake is van een zelfstandige woning, met alle relevante woonvoorzieningen. Niet is gebleken dat voor het realiseren van deze woning en voor dit strijdige gebruik een omgevingsvergunning is verleend. De op 4 augustus 1998 aan [bedrijf] verleende bouwvergunning ziet op een “dagverblijf personeel met slaapwacht” en niet op een woning voor het huisvesten van personeel. Het zonder omgevingsvergunning gebruiken van een gebouw in afwijking van het bestemmingsplan, en het in stand laten van een zonder omgevingsvergunning gerealiseerd bouwwerken, is verboden op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, en 2.3a, eerste lid, Wabo, aldus steeds verweerder.
4.3
Het hebben van de (tweede) woning aan de achterzijde van het bedrijfspand is in strijd met het bestemmingsplan. Niet in geschil is immers dat de werknemers die in de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand wonen, werken voor een bedrijf dat elders is gevestigd. Dit betekent dat deze woning niet wordt gebruikt als bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1 van de planregels, maar als (gewone) woning. Dit gebruik is in strijd met artikel 4.1 van de planregels. Dat de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand volgens eiser bouwkundig gezien niet zou zijn gesplitst van de rest van het bedrijfspand zodat geen sprake zou zijn van twee aparte bedrijfswoningen, kan, wat er van die stelling ook zij, eiser niet baten, omdat de woning niet wordt gebruikt als bedrijfswoning. Dat het bestemmingsplan volgens eiser meerdere bedrijfswoningen op het perceel toestaat, kan de voorzieningenrechter niet volgen, omdat dat niet uit de functieaanduiding op de verbeelding blijkt. Ook de brief van verweerder van 4 augustus 1998 kan eiser niet baten, omdat die brief gaat over een mogelijk benodigde vergunning of melding in het kader van de Wet milieubeheer. Het voorgaande betekent dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat geen bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een woning aan de achterzijde van het bedrijfspand. Nu de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde woning in stand wordt gelaten, is ook sprake van een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Het betoog slaagt niet.
Is eiser aan te merken als overtreder?
5.1
Eiser betoogt dat hij niet als overtreder kan worden gekwalificeerd, omdat hij de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand niet zelf heeft gerealiseerd of heeft laten realiseren. Toen eiser het pand kocht werd de woning al als bedrijfswoning gebruikt. Bovendien had eiser bij de aankoop van het bedrijfspand geen enkele reden om te twijfelen aan het gebruik van de achterzijde van het bedrijfspand als bedrijfswoning. Aangezien het bedrijfspand altijd zo is gebruikt, is er geen enkele aanleiding geweest om een overtreding ongedaan te maken, ook al zou eiser dat als eigenaar in zijn macht hebben.
5.2
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat ook het in stand laten van een zonder omgevingsvergunning gerealiseerd bouwwerk verboden is, en dat verbod in het geval van eiser onverkort van toepassing is nu hij het pand na 1 april 2007 in eigendom heeft verkregen. Dit volgt uit artikel 2.3a Wabo. In de jurisprudentie is slechts een nuancering aangebracht voor gevallen waarin het pand al voor 1 april 2007 is verworven, toen het verbod dat tegenwoordig in artikel 2.3a Wabo is neergelegd, nog niet gold [1] . Eiser heeft het pand, zo is niet in geschil, na die datum verworven. Hij was bij de verwerving, hetgeen volgt uit het feit dat hij al langere tijd het pand van zijn vader huurde, ook op de hoogte van het standpunt van verweerder dat de tweede woning in strijd met artikel 2.3a Wabo in stand werd gelaten. Bovendien heeft eiser het, als eigenaar van het perceel, in zijn macht om de overtreding ongedaan te maken. Het betoog slaagt niet.
Heeft eisers aanspraak op toepassing van overgangsrecht uit het bestemmingsplan?
6.1
Eiser betoogt dat hij aanspraak heeft op toepassing van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat verweerder aan de vorige eigenaar toestemming heeft verleend om arbeiders te huisvesten. De situatie is sindsdien niet veranderd. De achterzijde van het bedrijfspand werd met goedvinden van verweerder gebruikt en thans wordt dezelfde ruimte als bedrijfswoning door het bedrijf Eurojob gebruikt.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een geslaagd beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft en dat het bouwwerk daardoor evenmin anderszins wordt gelegaliseerd. Nu geen omgevingsvergunning is verleend voor de (tweede) woning, kan het beroep van eiser op het gebruiksovergangsrecht er niet toe leiden dat het huidige (illegale) gebruik mag worden voortgezet. De woning is immers zonder omgevingsvergunning en dus illegaal gerealiseerd. Daarbij komt dat het gebruiksovergangsrecht niet van toepassing is op gebruik dat ook al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, hetgeen hier aan de orde is.
6.3
Op degene die een beroep doet op het overgangsrecht rust de stelplicht en bewijslast van feiten om aannemelijk te maken dat hij aanspraak heeft op toepassing van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan. Met de enkele stelling dat verweerder aan de vorige eigenaar toestemming heeft verleend om arbeiders te huisvesten en de situatie sindsdien niet zou zijn veranderd, is eiser in zijn stelplicht niet geslaagd. Hij maakt daarmee niet aannemelijk dat voor het vaststellen van het huidige bestemmingsplan sprake was van gebruik (en bebouwing) dat in overeenstemming was met de toen geldende planologische regels en dat gebruik (ongewijzigd) is voorgezet. Het betoog slaagt niet.
Is sprake van concreet zicht op legalisatie?
7.1
Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Aangezien verweerder op grond van artikel 4.2.2 van de planregels van het bestemmingsplan kan afwijken, had verweerder moeten onderzoeken of het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk was. Verweerder heeft dat nagelaten en stelt telkens ten onrechte dat sprake is van een burgerwoning in plaats van bedrijfswoning(en). Dat de exploitatiemogelijkheden van omliggende bedrijven in het geding zou komen is niet onderbouwd en blijkt objectief gezien nergens uit.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit vaste rechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:160, volgt dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, voldoende is voor het oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daarbij heeft het toestaan van een “burgerwoning” op een bedrijventerrein gevolgen voor de exploitatiemogelijkheden van de bedrijven die daar gevestigd zijn of zich daar willen vestigen. Dat er tot op heden geen klachten zijn ingediend over de bewoning van het perceel laat onverlet dat er, planologisch gezien, belemmeringen zijn voor bedrijven wanneer deze zich in de nabijheid van een woonfunctie bevinden of zich willen vestigen. Dat in het afwijkingenbeleid zoals neergelegd in de “Beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2021” staat dat er voor afwijkingen voor de huisvesting van tijdelijke werknemers per geval een beoordeling plaatsvindt doet daar volgens verweerder niet aan af, omdat verweerder gelet op het voorgaande niet aan die beoordeling toekomt.
7.3
De voorzieningenrechter merkt op dat niet is gesteld of gebleken dat eiser een aanvraag om een omgevingsvergunning tot gebruik in afwijking van het bestemming (en bouwen) voor de tweede woning heeft ingediend. In dit geval zijn er voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en een aan te vragen omgevingsvergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Reeds hierom is geen sprake van concreet zicht op legalisering. Het betoog slaagt niet.
Is handhavend optreden onevenredig?
8.1
Eiser betoogt dat handhavend optreden onevenredige gevolgen met zich meebrengt. In de bedrijfswoning aan de achterzijde van het bedrijfspand worden medewerkers van Eurojob worden gehuisvest. Als de bewoning wordt beëindigd, hebben deze medewerkers plotseling geen slaapplaats meer. Daar komt bij dat verweerder Eurojob niet heeft geïnformeerd als derde-belanghebbende over dit besluit, waardoor er geen voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Voorts heeft het erg lang geduurd voordat verweerder daadwerkelijk tot handhavend optreden is overgegaan.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat de bewoners van de woning aan de achterzijde van het bedrijfspand deze woning moeten verlaten, niet maakt dat handhaving onevenredig is. Eiser is namelijk al geruime tijd op de hoogte van het feit dat de (be)woning illegaal is dat verweerder deze niet toelaatbaar acht. Eiser heeft dus alle tijd gehad om de nodige maatregelen en/of voorbereidingen te treffen en om zijn huurders op de hoogte te stellen van de situatie. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werknemers van de (onder)huurder plotseling op straat komen te staan en dat zijn huurder geen alternatieve huisvesting voor zijn medewerkers heeft. Gelet op de branche waarin de huurder werkzaam is, acht verweerder dit ook niet aannemelijk.
8.3
De argumenten die eiser heeft aangevoerd, vormen geen grond voor het oordeel, dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien. Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan het besluit tot handhaving is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Bovendien blijkt uit het dossier dat verweerder in 2006 reeds handhavend heeft opgetreden en eiser daarvan op de hoogte was. Ook nadien heeft verweerder aangegeven dat hij de situatie in strijd met het recht achtte. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden maken ook niet dat handhavend optreden onevenredig is. De vooraankondiging dateert van 7 september 2020, zodat eiser ruim twee jaar de tijd heeft gehad om zijn huurder op de hoogte te stellen van de situatie. Het betoog slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met het proportionaliteit- en subsidiariteitsbeginsel?
9.1
Eiser betoogt dat verweerder handelt in strijd met het proportionaliteit- en subsidiariteitsbeginsel, omdat ook alle leidingen en zaken als keukens verwijderd moeten worden. Dit gaat veel verder dan het beëindigen van bewoning. Eiser kan samen met zijn gezin de voorzieningen nog gebruiken. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar de uitspraak van de Raad van State van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:92.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verwijderen van het leidingwerk tot doel heeft om te voorkomen dat de te verwijderen voorzieningen eenvoudig kunnen worden teruggeplaatst en aangesloten en dus om herhaling van de overtreding te voorkomen. Dit onderdeel van de herstelmaatregelen is noodzakelijk om dit doel te bereiken en er is daarom geen sprake van strijd met de beginselen van disproportionaliteit en subsidiariteit. De situatie zoals in de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017 doet zich volgens verweerder in dit geval niet voor.
9.3
Verweerder heeft eiser in redelijkheid kunnen gelasten om of de keuken, of het toilet of de badkamer inclusief het leidingwerk tot aan de aansluiting in de vloer of muur te verwijderen en verwijderd te houden, omdat met verwijdering van slechts alle slaapvoorzieningen de achterzijde van het bedrijfspand eenvoudig weer geschikt kan worden gemaakt voor bewoning. De last strekt daarom niet verder dan nodig is om de overtreding te beëindigen. Bovendien mag eiser, zo bleek ter zitting, het pand ook in overeenstemming brengen met de bouwvergunning uit 1998 die aan de rechtsvoorganger, het taxibedrijf De Vries Cars is verleend voor kantoor, personeelsverblijf/-kantine en slaapwachtruimte. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Raad van State van 18 januari 2017 maakt dit niet anders, omdat in die uitspraak een andersoortige situatie aan de orde was.
Is het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
10.1
Eiser betoogt dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in de directe omgeving bedrijven aanwezig zijn die arbeidsmigranten op dezelfde manier huisvesten en waarvoor wel een omgevingsvergunning is verleend. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser een lijst met adressen overgelegd.
10.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor het perceel [adres 1] is een omgevingsvergunning van rechtswege verleend voor een bedrijfswoning. Ook voor het perceel [adres 2] is een omgevingsvergunning van rechtswege verleend voor een logiesverblijf. Voor het perceel [adres 3] is een omgevingsvergunning verleend voor een logies inrichting voor kortdurend verblijf. Voorts heeft verweerder, zo voert hij aan, het Crowne Plaza aangekocht om statushouders op te vangen.
10.3
Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van met zijn situatie gelijke gevallen waarin in strijd met het bestemmingsplan en zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunningen woningen zijn gerealiseerd, terwijl verweerder daartegen (bewust) niet handhavend optreedt. De door eiser aangedragen gevallen betreffen gevallen waarin verweerder een omgevingsvergunning heeft verleend, maar geen gevallen waarin sprake is van dezelfde situatie als die van eiser en waar handhaving achterwege is gebleven. Bovendien heeft eiser zelf geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Dat verweerder het gelijkheidsbeginsel zou schenden, heeft eiser dan ook niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 2.3a
1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Bestemmingsplan“Nieuw-Vennep Oost”
Artikel 1
bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die daar in gebruik is in verband met het uitvoeren van de bestemming van het gebouw of het terrein.
Artikel 4.1
De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij geldt dat:
ter plaatse van de aanduidingen ‘bedrijf tot en met categorie 2’, ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’, ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’, ‘bedrijf tot en met categorie 4.1’, ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ en 'bedrijf tot en met categorie 5.2' bedrijfsactiviteiten behorende tot resp. bedrijfscategorie 1 en 2, bedrijfscategorie 1, 2 en 3.1, bedrijfscategorie 1, 2, 3.1 en 3.2, bedrijfscategorie 1, 2, 3.1, 3.2 en 4.1, bedrijfscategorie 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 en bedrijfscategorie 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1,4.2, 5.1 en 5.2 zijn toegestaan;
b. een bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
Artikel 4.2.2
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a. een bedrijfswoning mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ worden gebouwd;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte’ zijn de aangegeven maximale goot- en bouwhoogte toegestaan.
Artikel 33.1 Overgangsrecht bouwwerken
1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Artikel 33.2 Overgangsrecht gebruik
1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Raad van State) van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1380.