ECLI:NL:RBNHO:2023:3082

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
HAA 21/1384
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om compensatie van betaalde transitievergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst met de ex-werkneemster was beëindigd voordat het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen. Eiser betoogde dat de ex-werkneemster ononderbroken arbeidsongeschikt was geweest en dat het Uwv ten onrechte twee weken in mindering had gebracht op de 104 weken van arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 januari 2023, waarbij eiser en zijn vriend aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het Uwv. De rechtbank concludeert dat het Uwv de aanvraag voor compensatie ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-werkneemster gedurende de gehele periode van 29 november 2017 tot 29 november 2019 ongeschikt was om te werken. De rechtbank vernietigt het besluit van het Uwv en draagt hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de compensatie voor de transitievergoeding moet worden berekend.

De rechtbank benadrukt dat de werkgever recht heeft op compensatie voor de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst is beëindigd na een periode van langdurige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank stelt vast dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de twee weken waarin de ex-werkneemster gedeeltelijk werkte, in mindering zijn gebracht op de 104 weken. De rechtbank concludeert dat het Uwv de compensatie transitievergoeding had moeten toewijzen en dat het bestreden besluit niet op goede gronden is genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1384

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: R. Roos).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om compensatie van betaalde transitievergoeding.
1.1.
Het Uwv heeft deze aanvraag met het besluit van 6 november 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 februari 2021 op het bezwaar van eiser is het Uwv bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, een vriend van eiser ( [naam 1] ) en de gemachtigde van het Uwv.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 29 november 2017 heeft mevrouw [naam 2] , ex-werkneemster bij het schoonmaakbedrijf van eiser, zich ziekgemeld. Op 29 november 2019 heeft eiser de arbeidsovereenkomst met haar beëindigd.
2.1.
Op 3 juli 2020 heeft eiser bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Bij het (primaire) besluit van 6 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst van de ex-werkneemster is beëindigd voordat het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen (periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid).
2.3.
Bij het (bestreden) besluit van 23 februari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv, in reactie op de gronden van het bezwaar, toegelicht hoe hij in het primaire besluit tot de vaststelling is gekomen dat eiser de arbeidsovereenkomst van ex-werkneemster heeft beëindigd voordat het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen. De eerste ziektedag van de ex-werkneemster was 29 november 2017, maar er is in de periode van 104 weken daarna een periode (van korter dan 4 weken) geweest waarin de ex-werkneemster niet arbeidsongeschikt was. Die periode telt het Uwv niet mee bij het berekenen van de 104 weken. Het opzegverbod wegens ziekte liep daarom tot 16 december 2019. Aangezien de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 29 november 2019 is het dienstverband beëindigd voordat het opzegverbod wegens ziekte was geëindigd. De omstandigheid dat eiser gedurende de 2 weken dat de ex-werkneemster nog gewerkt heeft het loon heeft betaald, doet hier niets aan af omdat dit geen doorbetaling wegens ziekte was.

Standpunt van eiser

3. Volgens eiser heeft het Uwv niet juist vastgesteld dat hij de arbeidsovereenkomst van ex-werkneemster heeft beëindigd voordat het opzegverbod was afgelopen. De eerste ziektedag van ex-werkneemster was 29 november 2017 en de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 29 november 2019. Tijdens de 2 weken dat ex-werkneemster in deze periode heeft gewerkt, is het loon volledig doorbetaald door eiser. Eiser heeft aan al zijn verplichtingen voldaan. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat in de twee weken dat ex-werkneemster nog gewerkt had, zij niet hersteld was verklaard door de bedrijfsarts. Zij had zichzelf beter gemeld, omdat zij weer wilde proberen te werken. Er heeft voorafgaande aan de twee weken ook geen re-integratie plaatsgevonden. In de tweede week heeft ex-werkneemster maximaal 50% gewerkt, wat neerkwam op 10 uur. Dit omdat bleek dat ex-werkneemster nog niet hersteld was. Achteraf gezien was ex-werkneemster die twee weken ook 100% arbeidsongeschikt. Feitelijk was dus sprake van een ononderbroken periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, aldus eiser.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de aanvraag voor compensatie transitievergoeding terecht heeft afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst zou zijn beëindigd terwijl nog een opzegverbod gold.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5.1.
De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust. Voor laatstgenoemd geval heeft de wetgever met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding.
5.1.1.
Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW bestaat recht op compensatie, indien de arbeidsovereenkomst na de periode bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en (eventueel) elfde lid van het BW is beëindigd en de werkgever een transitievergoeding verschuldigd was. De in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW genoemde periode betreft, voor zover hier van belang, de periode van ten minste twee jaar (104 weken) waarin het de werkgever niet is toegestaan het dienstverband met die werknemer die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, op te zeggen.
5.1.2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om alleen in die situatie dat er sprake is geweest van een langdurige arbeidsongeschiktheid een compensatie te geven voor de betaalde transitievergoeding. Onder langdurige arbeidsongeschiktheid wordt dan verstaan een periode van tenminste 104 weken. In die situatie is sprake van een onwenselijke cumulatie van financiële verplichtingen. De werkgever heeft dan immers al gedurende tenminste 104 weken het loon doorbetaald en kosten gehad voor de re-integratie. Als daarbovenop ook nog de kosten van de transitievergoeding voor rekening van de werkgever komen, wordt dat vaak als onrechtvaardig ervaren. [1]
Heeft het Uwv terecht 2 weken in mindering gebracht bij de berekening van de 104 weken?
5.2.
De discussie spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht 2 weken in mindering heeft gebracht op de 104 weken ziekte, omdat ex-werkneemster 2 weken gewerkt zou hebben in de periode tussen 29 november 2017 en 29 november 2019. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank acht aannemelijk dat voldaan is aan het vereiste van 104 weken arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en licht dat oordeel als volgt toe. Weliswaar blijkt uit de administratie van het Uwv dat ex-werkneemster in de periode van 104 weken door eiser gedurende een periode van 2 weken hersteld is gemeld. Echter, op grond van onderstaand samenstel van feiten of omstandigheden moet worden aangenomen dat zij in werkelijkheid over de gehele periode van 29 november 2017 en 29 november 2019 ongeschikt is geweest om haar eigen arbeid bij eiser als servicemedewerker voor 20 uur per week volledig te verrichten.
Naar eiser ter zitting geloofwaardig heeft toegelicht heeft werkneemster zich destijds zelf bij eiser hersteld gemeld voor haar arbeid, maar was al snel duidelijk dat het teveel voor haar was en heeft zij in de tweede week na de hersteld melding slechts 50% gewerkt, dus 10 uur in de week. Daaruit kan niet worden afgeleid dat zij volledig hersteld was. Van een door de bedrijfsarts ondersteunde hersteldverklaring was geen sprake. Ook is zij door eiser niet gere-integreerd voordat zij weer volledig aan het werk ging, hetgeen – gezien het ziektebeeld – gebruikelijk zou zijn geweest. Werkneemster is nadien ook volledig arbeidsongeschikt gebleven. Deze feiten of omstandigheden maken het, in samenhang bezien met het feit dat de (gedeeltelijke) tussentijdse werkhervatting maar 2 weken heeft voortgeduurd, aannemelijk dat ex-werkneemster in de periode van 29 november 2017 en 29 november 2019 ononderbroken ongeschikt is geweest voor haar eigen arbeid. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat werkneemster feitelijk ononderbroken 104 weken ziek was toen de arbeidsovereenkomst werd beëindigd per 29 november 2019. Er is daarmee voldaan aan de vereisten als genoemd onder 5.1 en 5.1.1.
5.2.1.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat het Uwv de 2 weken hersteldverklaring van eiser voor de periode dat ex-werkneemster gedeeltelijk gewerkt heeft, niet doorslaggevend heeft kunnen achten voor de afwijzing van de compensatie. Het Uwv had de compensatie transitievergoeding dus moeten toewijzen en het bedrag van de compensatie moeten berekenen. Aangezien het UWV dat niet heeft gedaan, heeft hij het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet op goede gronden is genomen en in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het Uwv eiser in aanmerking had moeten brengen voor een compensatie van de transitievergoeding. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het toekennen van de compensatie te nemen. Dit omdat het aan het Uwv is om een berekening van de hoogte van de transitievergoeding te maken. Ook draagt de rechtbank niet aan het Uwv op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat het Uwv tijdens de zitting heeft gezegd dat er geen gebrek is dat hersteld moet worden.
6.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het Uwv hiervoor een termijn van zes weken.
6.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het Uwv het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 februari 2021;
- draagt het Uwv op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg, voorzitter, en mr. L.M. de Vries en mr. L.M. Kos, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2015-2016, 34351, nr. 16, blz 3 en 4, Kamerstukken II, 2019-2020, 34699, nr. 8, blz 2, Kamerstukken II, 2016-2017, 34699, nr. 3, blz 2 en Kamerstukken II, 2017-2018, 34699, nr. 6 blz 5.