ECLI:NL:RBNHO:2023:2986

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
C/15/329725 / FA RK 22-3133
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage met terugwerkende kracht in een alimentatiezaak met aanzienlijke betalingsachterstand

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 april 2023 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie waarbij de man verzocht om wijziging van de kinderbijdrage met terugwerkende kracht. De man had een aanzienlijke betalingsachterstand opgebouwd en voldeed nauwelijks aan zijn alimentatieverplichtingen. De rechtbank overwoog dat er in deze situatie minder grond was voor een behoedzaam gebruik van haar bevoegdheid om de wijziging van de kinderbijdrage met terugwerkende kracht in te laten gaan. De rechtbank stelde vast dat de onderhoudsgerechtigden niet gemotiveerd hadden gesteld dat zij door de wijziging met ingang van de door de man verzochte datum ingrijpende gevolgen ondervonden. De man had eerder een kinderbijdrage van € 211 per kind per maand vastgesteld gekregen, maar door gewijzigde omstandigheden, waaronder het faillissement van zijn onderneming, verzocht hij om de bijdrage te verlagen naar nihil of € 25 per maand per kind. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd van zijn gewijzigde financiële situatie en dat de eerdere beschikking van het gerechtshof van 24 april 2018 op basis van onjuiste of onvolledige gegevens was genomen. De rechtbank besloot de kinderbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen naar nihil met ingang van 24 april 2018, en bepaalde dat de vrouw en de meerderjarige kinderen hetgeen teveel door de man is betaald niet aan hem hoeven terug te betalen. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen voor de verschillende kinderen vastgesteld en de bijdragen per kind per maand bepaald voor de jaren 2018 tot en met 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
kinderbijdrage
zaak-/rekestnr.: C/15/329725 / FA RK 22-3133, C/15/329711 / FA RK 22-3126 en C/15/329727 / FA RK 22-3134
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 april 2023
in de zaak (C/15/329725 / FA RK 22-3133) van:
[de man],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een briefadres te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Krim, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de meerderjarige 2],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: [de meerderjarige 2] ,
advocaat mr. F.D. van Damme, kantoorhoudende te Beverwijk .
en in de zaak (C/15/329711 / FA RK 22-3126) van:
[de man],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een briefadres te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Krim, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de meerderjarige 3],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: [de meerderjarige 3] ,
advocaat mr. F.D. van Damme, kantoorhoudende te Beverwijk .
en in de zaak (C/15/329727 / FA RK 22-3134) van:
[de man],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een briefadres te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Krim, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
en
[de meerderjarige 4] ,
hierna te noemen: [de meerderjarige 4] ,
beiden wonende te [plaats] ,
advocaat mr. F.D. van Damme, kantoorhoudende te [plaats] .

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure met nummer C/15/329725 / FA RK 22-3133 blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 5 juli 2022;
- het verweerschrift, met bijlage, van [de meerderjarige 2] , ingekomen op 1 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 20 maart 2023.
1.2.
Het verloop van de procedure met nummer C/15/329711 / FA RK 22-3126 blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 5 juli 2022;
- het verweerschrift, met bijlage, van [de meerderjarige 3] , ingekomen op 1 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 maart 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van [de meerderjarige 3] van 10 maart 2023;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van [de meerderjarige 3] van 14 maart 2023;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 20 maart 2023.
1.3.
Het verloop van de procedure met nummer C/15/329727 / FA RK 22-3134 blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 5 juli 2022;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 12 juli 2022;
- het verweerschrift, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 1 september 2022;
- het verweerschrift, met bijlage, van [de meerderjarige 4] , ingekomen op 1 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 maart 2023;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw en [de meerderjarige 4] van 10 maart 2023;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw en [de meerderjarige 4] van 14 maart 2023;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 20 maart 2023.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. A. Krim en de vrouw, [de meerderjarige 2] , [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] bijgestaan door mr. F.D. van Damme.
1.5.
De rechtbank stelt vast dat namens de man geen berekeningen zijn overgelegd van behoefte en draagkracht, dit ondanks de uitdrukkelijke opdracht daartoe in de (oproepings) brief van de rechtbank van 20 januari 2023.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op
[datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 22 februari 2016.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de thans meerderjarige kinderen:
- [de meerderjarige 1] , op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de meerderjarige 2] , op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [de meerderjarige 3] , op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de meerderjarige 4] , op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
In de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2016 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderbijdrage) van de destijds minderjarige [de meerderjarige 2] , [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] van € 211 per kind per maand dient te voldoen.
2.4.
De man is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking, waaronder tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage.
2.5.
In het kader van de procedure in hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 16 november 2016 ten aanzien van de kinderbijdrage de man verzocht om binnen vier weken stukken te overleggen ter nadere onderbouwing van het teruglopen van de omzet van [BV] , alsmede stukken waaruit blijkt dat het, als gevolg daarvan, noodzakelijk was zijn salaris te verlagen.
2.6.
Daarna heeft het gerechtshof bij beschikking van 25 juli 2017 het volgende beslist:
  • vernietigt de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2016, voor zover daarbij vanaf 1 mei 2016 een kinderbijdrage van € 206 per kind per maand is bepaald, en
  • bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2016 als kinderbijdrage van [de meerderjarige 2] , [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] € 206 per kind per maand zal betalen, en met ingang van 1 oktober 2016
€ 25 per kind per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 mei 2016 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
  • bekrachtigt de beschikking waarvan beroep wat betreft de opgelegde kinderbijdrage over de periode vanaf 22 februari 2016 tot 1 mei 2016;
  • houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de kinderbijdrage aan.
2.7.
Ten slotte heeft het gerechtshof bij eindbeschikking van 24 april 2018 beslist dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2016 als kinderbijdrage voor [de meerderjarige 2] , [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] € 206 per kind per maand zal betalen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 oktober 2016 tot 24 april 2018 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot 24 april 2018 wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
2.8.
Op [datum] is [de meerderjarige 2] 21 jaar geworden, waardoor de onderhoudsverplichting van de man jegens [de meerderjarige 2] per die datum is komen te vervallen.
2.9.
[de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] zijn inmiddels jongmeerderjarig (18 tot 21 jaar), [de meerderjarige 3] is op [datum] 18 jaar geworden en [de meerderjarige 4] op [datum] . Hierdoor is de eerder voor hen vastgestelde kinderbijdrage op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage voor [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] met ingang van 1 januari 2023 € 242 per kind per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt de beschikking van het gerechtshof van 24 april 2018 te wijzigen en te bepalen dat de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2017 op nihil gesteld wordt of althans een bijdrage vast te stellen van € 25 per maand per kind, althans een bijdrage vast te stellen die de rechtbank rechtens juist acht.
3.2.
De man stelt dat de beschikking van 24 april 2018 gewijzigd dient te worden omdat het gerechtshof van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dan wel omdat de omstandigheden gewijzigd zijn. Het gerechtshof is destijds uitgegaan van een bruto inkomen van de man van € 3.667 per maand, dat inkomen is achteraf bezien echter niet in overeenstemming met het daadwerkelijk gerealiseerde inkomen van de man. De man is directeur-grootaandeelhouder van [BV] en deze holding was 100% aandeelhouder van [BV] . Op [datum] is het faillissement van [BV] uitgesproken. De man beschikte ten tijde van de procedure bij het gerechtshof niet over voldoende stukken om zijn standpunt te kunnen onderbouwen. De man had namelijk destijds een boekhouder die zijn jaarstukken niet gereed wilde maken omdat hij door de man waarschijnlijk niet betaald zou worden voor zijn werk nu [BV] op een faillissement afstevende. Inmiddels heeft de man een andere boekhouder en is zijn boekhouding over de afgelopen jaren op orde gebracht, waardoor hij nu kan onderbouwen dat hij destijds geen draagkracht had. Omdat de man de opgelegde kinderbijdrage niet kon voldoen en de vrouw het LBIO heeft ingeschakeld, heeft de man een aanzienlijke schuld bij het LBIO opgebouwd. De man heeft zowel in zijn verzoekschrift als ter zitting bevestigd dat wat hij reeds heeft voldaan of wat op hem is verhaald aan kinderbijdrage en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, niet door de onderhoudsgerechtigden behoeft te worden terugbetaald aan hem.

4.Verweer

De man dient volgens de vrouw, [de meerderjarige 2] , [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn verzoek. Net als in de destijds gevoerde procedure in hoger beroep verzuimt de man ook nu om met deugdelijke, volledige en verificatoire stukken inzicht te geven in de door hem gestelde omzetdalingen van [BV] over de periode 2016 tot en met 30 maart 2018 en de daarmee verband houdende noodzaak om zijn salaris te verlagen. De man kan volgens verweerders dus niet volhouden dat het gerechtshof destijds van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank kan in de onderhavige procedure de draagkracht van de man ook niet bepalen omdat de man in deze procedure onvoldoende inkomensgegevens heeft overgelegd. Daardoor heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan ten aanzien van de stelling dat sprake is van wijziging van omstandigheden.
Mocht de man wel worden ontvangen in zijn verzoek, is het verzoek volgens verweerders op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar.

5.Beoordeling

in de procedure met nummer C/15/329725 / FA RK 22-3133
5.1.
Ter zitting is namens [de meerderjarige 2] naar voren gebracht dat hij zich niet verzet tegen het verzoek tot nihilstelling, zo lang daaruit geen terugbetalingsverplichting voor hem volgt. De man heeft zowel in zijn verzoekschrift als ter zitting toegelicht en bevestigd dat bij een nihilstelling van de kinderbijdrage en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, het bedrag wat hij reeds heeft voldaan dan wel op hem is verhaald, niet aan hem terugbetaald hoeft te worden door de onderhoudsgerechtigde. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vader ten aanzien van [de meerderjarige 2] toewijzen en daarbij bepalen dat [de meerderjarige 2] de eventueel teveel door de man aan hem betaalde c.q. op hem verhaalde kinderbijdrage en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie niet aan de man hoeft terug te betalen.
in de procedures met nummers C/15/329711 / FA RK 22-3126 en C/15/329727 / FA RK 22-3134
5.2.
De vrouw, [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] worden hierna mede genoemd ‘verweerders’.
ontvankelijkheid
5.3.
De vraag die door de rechtbank als eerste moet worden beantwoord is de vraag of de beschikking van het gerechtshof van 24 april 2018 moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) omdat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW wordt door de Hoge Raad ruim opgevat: deze wijzigingsgrond heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte had geleid. Daarbij maakt het niet uit wie - partij, advocaat of rechter - zich heeft vergist in (de weergave van) de feiten, de berekening, het petitum dan wel het dictum. Ook een naderhand onjuist gebleken toekomstverwachting kan een onjuist of onvolledig gegeven opleveren.
5.4.
De man stelt dat het gerechtshof van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan omdat -zo begrijpt de rechtbank- het gerechtshof geen rekening heeft gehouden met de slechte bedrijfseconomische situatie waarin [BV] zich al ten tijde van de procedure in hoger beroep verkeerde, welke situatie tot het faillissement van de BV heeft geleid. De verweerders betwisten dit en zij stellen zich -zo begrijpt de rechtbank- op het standpunt dat de man het faillissement van de BV zelf heeft veroorzaakt, althans dat het voor de man mogelijk had moeten zijn om het faillissement te voorkomen.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat op [datum] het faillissement van [BV] is uitgesproken. De beschikking van het gerechtshof is gegeven na de datum van het faillissement, namelijk op [datum] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gerechtshof van onvolledige gegevens is uitgegaan, aangezien het faillissement van [BV] niet is meegenomen in de beoordeling van het gerechtshof over de draagkracht van de man. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man in onderhavige procedure ontvankelijk is in zijn verzoeken. De rechtbank zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de nog voorliggende verzoeken van de man.
ingangsdatum
5.6.
Bij het bepalen van de ingangsdatum van een (eventuele) wijziging heeft de rechter op grond van artikel 1:402 BW een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van die bevoegdheid als het gaat om een wijziging over een periode in het verleden, gelet op de mogelijk ingrijpende financiële gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde, waaronder met name een terugbetalingsverplichting.
5.7.
De man heeft verzocht om met ingang van 1 januari 2017 de kinderbijdrage te wijzigen. Verweerders hebben aangevoerd dat, mocht er al een wijziging komen, op z’n vroegst, aangesloten dient te worden bij de datum van het indienen van het verzoekschrift van de man. Een terugwerkende kracht met mogelijk een terugbetalingsverplichting vanaf 1 januari 2017 is voor de onderhoudsgerechtigden -kort gezegd- te ingrijpend.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat de beschikking van het gerechtshof van 24 april 2018 kan worden gewijzigd op grond van de in artikel 1:401 lid 4 BW genoemde wijzigingsgrond dient in beginsel de datum van die beschikking als ingangsdatum te gelden voor een eventuele wijziging van de kinderbijdrage. Gebleken is dat de man vanwege het niet volledig betalen van de kinderbijdrage een aanzienlijke betalingsachterstand heeft van- naar de rechtbank begrijpt- thans circa € 38.000. Bij het hanteren van de ingangsdatum van 24 april 2018 zal er voor de onderhoudsgerechtigden geen terugbetalingsverplichting gaan ontstaan, dit omdat de man heeft bevestigd dat hij bij een wijziging van de kinderbijdrage en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met terugwerkende kracht, geen terugbetaling wenst van de reeds door hem betaalde c.q. op hem verhaalde bijdragen. De rechtbank zal de ingangsdatum daarom bepalen op 24 april 2018. Dat de ingangsdatum 1 januari 2017 zou moeten zijn, zoals door de man verzocht, heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. In een situatie als de onderhavige die hierdoor wordt gekenmerkt dat de man nauwelijks aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en inmiddels een aanzienlijke betalingsachterstand heeft jegens de onderhoudsgerechtigden en er geen terugbetalingsverplichting zal ontstaan bestaat er voor de rechtbank in mindere mate een grond voor een behoedzaam gebruik van haar bevoegdheid de wijziging van de kinderbijdrage te laten ingaan op een vóór haar uitspraak en vóór de datum indiening verzoekschrift gelegen datum. Hierbij laat de rechtbank ook meewegen dat de onderhoudsgerechtigden niet gemotiveerd hebben gesteld dat zij door een wijziging met ingang van de door de man verzochte datum ingrijpende gevolgen ondervindt.
behoefte
5.8.
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen de partijen de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] niet in geschil is. De rechtbank neemt de destijds bij beschikking van deze rechtbank van 22 februari 2016 vastgestelde behoefte van
€ 222 per kind per maand als uitgangspunt. Na indexering bedraagt deze behoefte per kind per maand in:
2018: € 230
2019: € 235
2020: € 241
2021: € 248
2022: € 252
2023: € 261
draagkracht partijen
5.9.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen wat de draagkracht van de man is (geweest) vanaf 24 april 2018. Bij deze beoordeling worden de aanbevelingen uit het Rapport alimentatienormen (de “Tremanormen”) als uitgangspunt genomen.
5.10.
Voor de berekening van de draagkracht van de man zijn de inkomens uit zijn verschillende ondernemingen van belang.
De man is directeur-grootaandeelhouder van [BV] . Deze holding was 100% aandeelhouder van [BV] , waarvan [onderdeel BV] ook onderdeel uitmaakte. Op [datum] is het faillissement uitgesproken van [BV] . [BV] bestaat nog steeds. Volgens de man worden binnen deze BV geen activiteiten meer uitgevoerd, hetgeen volgens hem ook blijkt uit de BTW-aangiften van het jaar 2021.
Verder is de man in 2020 de eenmanszaak [eenmanszaak] gestart. Deze eenmanszaak is per [datum] opgeheven.
Met ingang van [datum] is de man samen met een compagnon de onderneming [VOF] gestart. De man heeft toegelicht dat de eenmanszaak [eenmanszaak] is opgeheven, omdat hij met een compagnon voornoemde VOF gestart is.
draagkracht man 2018 en 2019
5.11.
De man heeft aangevoerd dat hij in 2018 en in 2019 een inkomen had van € 12.000 bruto. Vanuit [BV] verhuurde de man zichzelf als adviseur aan verschillende bedrijven uit. Volgens de man was de winst in die jaren te laag om hem als dga het gebruikelijke dga loon uit te betalen.
5.12.
Verweerders hebben aangevoerd dat het faillissement van [BV] en het daardoor veroorzaakte inkomensverlies verwijtbaar is aan de man. Uit de stukken, waaronder het faillissementsverslag, blijkt volgens verweerders niet dat het faillissement niet aan de man te wijten is. Inmiddels is gebleken dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, omdat het goed gaat met de onderneming [VOF] . Voor het inkomen van de man dient in ieder geval uitgegaan te worden van het gebruikelijk loon van een directeur grootaandeelhouder in die jaren. Subsidiair zou kunnen worden aangeknoopt bij het gemiddelde van de winst uit onderneming over de jaren 2021 en 2022, ofwel € 39.736 ((€ 33.049 + € 125.894)/ 2) per jaar.
5.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jaarstukken gevoegd bij de overgelegde aangiften vennootschapsbelasting van [BV] van 2018 en 2019 en de verklaring van de belastingdienst “geregistreerd inkomen” over 2018 en 2019 blijkt dat de BV aan de man een loon heeft uitbetaald van € 12.000 bruto. Ten opzichte van de periode voor 24 april 2018 kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verlies aan inkomen. Anders dan verweerders is de rechtbank van oordeel dat dit verlies aan inkomen niet verwijtbaar is aan de man. De rechtbank licht dit als volgt toe. Uit het eindverslag van 14 december 2018 van de curator in het faillissement van [BV] volgt dat de curator heeft afgezien van verder onderzoek naar onbehoorlijk bestuur en onrechtmatigheden, dit mede vanwege de beperkte verhaalsmogelijkheden. Hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat de man als bestuurder door nalatigheden het faillissement heeft veroorzaakt. Verder heeft de man onderbouwd dat hij na het faillissement de nodige stappen heeft gezet om weer een inkomen te gaan ontvangen. Hierbij acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de man in de eerste periode na het faillissement enige tijd een lager inkomen had dan voorheen. In die periode zal de man zich immers op het zakelijke vlak hebben moeten herpakken en nieuwe activiteiten hebben moeten opstarten. De man heeft zichzelf in 2018 en 2019 via [BV] nog laten inhuren als adviseur, waaruit de rechtbank afleidt dat de man het nodige heeft gedaan om zijn verlies aan inkomen zo veel als mogelijk te herstellen. Voor de berekening van de draagkracht van de man in 2018 en 2019 gaat de rechtbank dan ook uit van een inkomen van € 12.000 bruto per jaar.
Hiervan uitgaande en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2018 € 896 per maand en in 2019 € 852 per maand
.
Omdat dit NBI lager is dan € 1.350 (2018) respectievelijk € 1.375 (2019) per maand, zal de rechtbank de draagkracht van de man in 2018 en 2019 vaststellen op de minimale draagkracht van € 50 per maand.
5.14.
Aangezien de vrouw na de echtscheiding tot 3 oktober 2022 een uitkering op basis van de Participatiewet ontving, houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw geen rekening met een draagkracht.
Omdat de draagkracht van de man in de jaren 2018 en 2019 lager was dan de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] van € 460 (2018) en € 470 (2019) per maand, moet de man zijn volledige draagkracht benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] te voorzien. De rechtbank zal daarom beslissen dat de man met ingang van 24 april 2018 tot 1 januari 2020 aan de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] moet betalen van € 25 per kind per maand.
draagkracht man 2020
5.15.
De man heeft aangevoerd dat hij in 2020 vanuit [BV] wederom een inkomen had van € 12.000 bruto. Daarnaast had de man vanuit de eenmanszaak [eenmanszaak] een winst uit onderneming van € 17.921.
Voor het primaire en subsidiaire standpunt van verweerders verwijst de rechtbank naar punt 5.12.
5.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 volgt dat de man vanuit [BV] € 12.000 bruto aan loon heeft ontvangen. Voorts volgt uit deze aangifte dat de man vanuit de eenmanszaak [eenmanszaak] een winst uit onderneming had van € 17.921. Hiervan uitgaande en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt zijn NBI in 2020 € 2.320 per maand.
Op grond van de in de Tremanormen aanbevolen rekenmethode om de draagkracht voor een kinderbijdrage vast te stellen (hierna: draagkrachtformule), berekent de rechtbank de draagkracht van de man in 2020 op € 454 per maand.
5.17.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder punt 5.14 heeft overwogen houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw over het jaar 2020 geen rekening met een draagkracht. Nu de draagkracht van de man lager is dan de totale behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] van € 482 per maand, moet hij zijn volledige draagkracht benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] te voorzien. Bepaald zal worden dat de man met ingang van 1 januari 2020 aan de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] moet betalen van € 227 per kind per maand.
draagkracht 2021
5.18.
De man heeft aangevoerd dat hij in 2021 vanuit [BV] een inkomen had van € 22.250 bruto. Voorts heeft de man met de op 19 juli 2021 opgerichte onderneming [VOF] een winst uit onderneming behaald van € 16.525. Vanuit [BV] zijn er vanaf het vierde kwartaal geen activiteiten meer verricht, hetgeen de man afdoende heeft onderbouwd. De man heeft ter zitting onweersproken toegelicht dat hij vanwege fiscale aspecten [BV] nog niet heeft kunnen opheffen.
Voor het primaire en subsidiaire standpunt van verweerders verwijst de rechtbank naar punt 5.12.
5.19.
Uit de concept jaarrekening over 2021 volgt dat [VOF] in 2021 een winst uit onderneming heeft behaald van € 33.049. Deze winst dient verdeeld te worden over de twee vennoten. De rechtbank zal voor het inkomen van de man in 2021 dan ook uitgaan van een winst uit onderneming van € 16.525. Daarnaast wordt rekening gehouden met het loon van de man uit [BV] van € 22.250 bruto.
5.20.
Hiervan uitgaande en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt zijn NBI in 2021 € 2.764 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de man in 2021 € 654 per maand. Gelet hierop kan de man in 2021 volledig voorzien in de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] . Zoals eerder vermeld, wordt geen rekening gehouden met draagkracht aan de zijde van de vrouw. Bepaald zal dan ook worden dat de man met ingang van 1 januari 2021 aan de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] moet betalen van € 248 per kind per maand, met dien verstande dat de man de bijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 3] met ingang van 9 januari 2021 aan [de meerderjarige 3] moet betalen omdat zij op dat moment meerderjarig is geworden.
draagkracht 2022
5.21.
In 2022 heeft de man met [VOF] een winst uit onderneming behaald van € 125.894. Deze winst dient verdeeld te worden over beide vennoten (50/50). De man heeft onweersproken toegelicht dat de winst in 2022 een uitschieter was vanwege de hoge gasprijzen, waarvan de onderneming (verkoop van pelletkachels) geprofiteerd heeft. Vanwege het prijsplafond voor de energierekening en de dalende gasprijzen verwacht de man dat de winst in 2023 30% lager zal liggen. Vanuit de eenmanszaak [eenmanszaak] zijn er in 2022 geen inkomsten meer.
Voor het primaire en subsidiaire standpunt van verweerders verwijst de rechtbank naar punt 5.12.
5.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de man in 2022 enkel nog maar inkomen heeft gegeneerd uit [VOF] . Uit de concept jaarrekening over 2022 volgt dat [VOF] in 2022 een winst uit onderneming heeft behaald van € 125.894. Deze winst dient verdeeld te worden over de twee vennoten. De rechtbank zal voor het inkomen van de man in 2022 dan ook uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming van € 62.947.
Hiervan uitgaande en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt zijn NBI in 2022 € 3.848 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht in 2022 € 1.172 per maand.
schuld
5.23.
De man heeft met betrekking tot het jaar 2022 aangevoerd dat hij een betalingsregeling heeft getroffen met de belastingdienst in het kader van een navordering in box 1. Op grond van deze betalingsregeling dient de man vanaf 1 februari 2022 tot 1 juli 2023 € 889 per maand af te dragen aan de belastingdienst. De schuld is ontstaan uit een navordering door de belastingdienst vanwege door de man ten onrechte in box 1 in aftrek genomen hypotheekrente. De man verzoekt bij de berekening van zijn draagkracht met deze lasten rekening te houden.
Verweerders hebben aangevoerd dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening gehouden dient te worden met deze lasten. De objectieve noodzaak om de schuld aan te gaan is niet gesteld noch gebleken.
5.24.
De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man wel rekening houden met de lasten van € 889 per maand, dit voor de periode van 1 februari 2022 tot 1 juli 2023. De rechtbank is van oordeel dat de lasten zien op een niet vermijdbare en niet verwijtbare omstandigheid die vaststaat. Dit brengt met zich dat de rechtbank het draagkrachtloos inkomen van de man met die last zal verhogen vanaf 1 februari 2022.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man vanaf februari 2022 een draagkracht heeft van € 550 per maand. Zoals eerder vermeld wordt geen rekening gehouden met draagkracht aan de zijde van de vrouw. Bepaald zal dan ook worden dat de man met ingang van 1 februari 2022 een bijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] moet betalen van € 252 per kind per maand, met dien verstande dat de man deze bijdrage ten behoeve van [de meerderjarige 4] tot 25 juli 2022 aan de vrouw betaalt en vanaf die datum aan [de meerderjarige 4] omdat zij op dat moment meerderjarig is geworden.
draagkracht man 2023
5.25.
Voor het primaire en subsidiaire standpunt van verweerders verwijst de rechtbank naar punt 5.12.
5.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het berekenen van de draagkracht van de man in 2023 wordt aangesloten bij de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 en 2022, zijnde € 39.736. Met deze benadering houdt de rechtbank rekening met de gemotiveerde stelling van de man dat 2022 vanwege de energiecrisis voor de verkoop van pelletkachels een piekjaar is geweest. Tot 1 juli 2023 wordt het draagkrachtloos inkomen van de man verhoogd met de last van € 889 per maand terzake de navordering door de belastingdienst.
Rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt zijn NBI in 2023 € 2.887 per maand.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat een deel van de winst gereserveerd moet worden om een aansprakelijkheidsverzekering en een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten, nu de man aan deze stelling geen concrete consequenties voor zijn draagkracht heeft verbonden en hij voorts de hoogte van de aan deze verzekeringen gekoppelde premies niet heeft genoemd.
In de periode van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 heeft de man een negatieve draagkracht van
€ 30. Daarom zal de rechtbank de draagkracht van de man in die periode op nihil stellen. Vanaf 1 juli 2023 wordt geen rekening meer gehouden met de maandelijkse betaling aan de belastingdienst van € 889, waardoor de draagkracht van de man op grond van de draagkrachtformule vanaf 1 juli 2023 € 592 per maand bedraagt, ofwel € 296 per kind per maand.
draagkracht vrouw 2023
5.27.
Uit de overgelegde loonstrook van week 3 van 2023 volgt dat de vrouw sinds
3 oktober 2022 in dienst is bij haar huidige werkgever [BV] Uit voornoemde loonstrook volgt dat de vrouw € 447 bruto per week verdient. Voorts wordt rekening gehouden met 8% vakantietoeslag en een ingehouden pensioenpremie van € 5 per week. Uitgaande van deze gegevens en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt haar NBI € 1.939 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 127 per maand, ofwel € 64 per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
5.28.
De man heeft van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 geen draagkracht om in de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] te voorzien. Bepaald zal dan ook worden dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage over de periode 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 op nihil wordt gesteld.
5.29.
De gezamenlijke draagkracht van partijen vanaf 1 juli 2023 (€ 592 + € 127 = € 720) bedraagt € 360 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] van € 261 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: € 296 : € 360 x € 261 = € 215 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 64 : € 360 x € 261 = € 46 per kind per maand.
Gelet hierop zal worden bepaald dat de man aan [de meerderjarige 3] en [de meerderjarige 4] een onderhoudsbijdrage moet voldoen van € 215 per kind per maand, met ingang van 1 juli 2023.
5.30.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de man in de jaren 2018 tot heden, de draagkracht van de vrouw in 2023 en de verdeling van de kosten kinderen in 2023. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
5.31.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdragen jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2018, de door de man aan de vrouw c.q. [de meerderjarige 2] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie op nihil met ingang van 24 april 2018, met dien verstande dat de vrouw c.q. [de meerderjarige 2] hetgeen teveel door de man is betaald c.q. op hem is verhaald niet aan de man hoeft terug te betalen;
6.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2018, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de meerderjarige 3] op:
  • € 25 per maand, met ingang van 24 april 2018 tot 1 januari 2020,
  • € 227 per maand, met ingang van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021,
  • € 248 per maand, met ingang van 1 januari 2021 tot 9 januari 2021,
met dien verstande dat de vrouw hetgeen teveel door de man is betaald c.q. op hem is verhaald niet aan de man hoeft terug te betalen;
6.3.
bepaalt de door de man aan [de meerderjarige 3] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie op:
  • € 248 per maand, met ingang van 9 januari 2021 tot 1 februari 2022,
  • € 252 per maand met ingang van 1 februari 2022 tot 1 januari 2023,
  • nihil, met ingang van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023,
  • € 215 per maand, met ingang van 1 juli 2023,
met dien verstande dat [de meerderjarige 3] hetgeen teveel door de man is betaald c.q. op hem is verhaald niet aan de man hoeft terug te betalen;
6.4.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2018, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de meerderjarige 4] op:
  • € 25 per maand, met ingang van 24 april 2018 tot 1 januari 2020,
  • € 227 per maand, met ingang van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021,
  • € 248 per maand, met ingang van 1 januari 2021 tot 1 februari 2022,
  • € 252 per maand, met ingang van 1 februari 2022 tot 25 juli 2022,
met dien verstande dat de vrouw hetgeen teveel door de man is betaald c.q. op hem is verhaald niet aan de man hoeft terug te betalen;
6.5.
bepaalt de door de man aan de [de meerderjarige 4] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie op:
  • € 252 per maand, met ingang van 25 juli 2022 tot 1 januari 2023,
  • nihil, met ingang van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023,
  • € 215 per maand, met ingang van 1 juli 2023,
met dien verstande dat [de meerderjarige 4] hetgeen teveel door de man is betaald c.q. op hem is verhaald niet aan de man hoeft terug te betalen;
6.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Sicking, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.