ECLI:NL:RBNHO:2023:2874

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
C/15/323142 / FA RK 21-6025
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding gegrond is, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw had verzocht om een partnerbijdrage van € 14.635 bruto per maand, maar de rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.500 netto per maand, omdat zij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar hogere behoefte. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de saldi van de bankrekeningen niet tot een tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap behoren, omdat partijen buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. De peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is vastgesteld op 1 september 2019, het moment waarop de man de echtelijke woning heeft verlaten. De rechtbank heeft vergoedingsrechten vastgesteld voor zowel de man als de vrouw met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap. De man moet de vrouw een bedrag van € 5.573 bruto per maand betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/323142 / FA RK 21-6025 en C/15/331933 / FA RK 22-4307
Beschikking van 30 maart 2023 betreffende de echtscheiding, partnerbijdrage en afwikkeling huwelijksvoorwaarden
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A. Kanning, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaten mr. L.S. Timmermans en mr. E.C.C. Klarus-Blomjous, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 10 december 2021;
- het gewijzigde en aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 29 april 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 30 juni 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 7 september 2022;
- het gewijzigde en aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw gedateerd op 7 oktober 2022 en ter griffie ingekomen op 21 december 2022;
- het aanvullende verzoek-/en verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw gedateerd op 12 januari 2023 en ter griffie ingekomen op 18 januari 2023;
- het aanvullende verzoek-/en verweerschrift, met bijlagen, van de man van 13 januari 2023, ingekomen op 16 januari 2023;
- de brief, met bijlagen 49, 57 t/m 59, van de advocaat van de man van 16 januari 2023;
- de brief, zonder bijlagen, van de advocaat van de man van 16 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022 in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. M.A. Kanning, en de man, bijgestaan door mr. L. S. Timmermans en mr. E.C.C. Klarus-Blomjous. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en daarvan nummers 1 tot en met 24, 27, 28, 29, 51, en 53 voorgedragen. De advocaten van de man hebben een pleitnota overgelegd en daarvan nummers 3 tot en met 21 van hun pleitnota voorgedragen.
1.3.
Op de zitting is deze zaak gelijktijdig behandeld met de verzoeken van partijen ter zake van de wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 27 oktober 2022, welke verzoeken bij de rechtbank zijn geregistreerd onder het zaak- en rekestnummer C/15/334728 / FA RK 22-5841. In die procedure wordt op dezelfde dag als in deze procedure een beschikking gegeven.
1.4.
De rechtbank heeft voorafgaande aan de zitting geen kennis kunnen nemen van de twee brieven van de advocaat van de man van 16 januari 2023, dit omdat beide brieven de rechter niet tijdig hebben bereikt.
1.5.
De vrouw heeft in haar brief van 12 januari 2023, ter griffie ontvangen op 18 januari 2023, de rechtbank onder punt 4 van het petitum verzocht om de aandelen van de man in [BV] (hierna: [BV] ) alsnog in de verrekening te betrekken.
De man heeft hier bij brief van 16 januari 2023 bezwaar tegen gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar verzoek om ook de aandelen van de man in [BV] in verrekening te betrekken in een te laat stadium van deze procedure gedaan. Het verzoek is tardief. De rechtbank wijst er daarbij op dat de vrouw vanaf de start van de procedure de man steeds heeft laten weten dat zij de aandelen van de man in [BV] niet in de verrekening zou betrekken. De man heeft zijn opstelling in de procedure mede op die uitlatingen van de vrouw afgestemd. Door zeer kort voor de mondelinge behandeling van de bodemzaak alsnog van koers te veranderen schaadt de vrouw naar het oordeel van de rechtbank de processuele belangen van de man. Voorts is de aanvulling van het verzoek door de vrouw dermate laat ingediend dat het alsnog meenemen van deze aanvulling naar het oordeel van de rechtbank in strijd komt met de goede procesorde.
1.6.
Op de zitting is gebleken dat de advocaat van de man het hierboven genoemde gewijzigde en aanvullende verzoekschrift van de vrouw gedateerd 7 oktober 2022, en ter griffie ingekomen op 21 december 2022, niet voorafgaande aan de zitting heeft ontvangen. Na de zitting heeft de griffier van de rechtbank dit stuk alsnog naar de advocaat van de man gestuurd. De rechtbank heeft daarbij de advocaat van de man twee weken de tijd gegeven om nog een reactie op dit stuk in te dienen. Aan de advocaat van de vrouw is vervolgens de gelegenheid gegeven om binnen één week nog te reageren op die reactie.
1.7.
Na de zitting zijn de volgende stukken ingekomen:
  • de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 9 februari 2023;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 24 februari 2023.
1.8.
De rechtbank heeft naar aanleiding van een bezwaar van de advocaat van de vrouw beslist dat van de brief van de advocaat van de man van 9 februari 2023 pagina’s vier, vierde alinea, en verder, en productie 60, buiten beschouwing worden gelaten.
1.9.
De rechtbank heeft naar aanleiding van een bezwaar van de advocaat van de man beslist dat van de brief van de advocaat van de vrouw van 24 februari 2023 buiten beschouwing worden gelaten:
  • pagina’s twee, onder het kopje ‘Inkomen man ten tijde uiteengaan/ thans (draagkracht man)’ tot pagina vijf, het kopje ‘Kinderalimentatie’, en
  • pagina zes, vanaf het kopje ‘Kale huur’.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] onder het maken van huwelijksvoorwaarden.
2.2.
De inmiddels meerderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [de meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
  • [de meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
Echtscheiding
2.3.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.5.
De vrouw heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.
2.6.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.7.
De vrouw heeft haar verzoek ingetrokken. Hierop behoeft daarom niet meer te worden beslist.
Partnerbijdrage
2.8.
De vrouw verzoekt, na wijzigingen, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 14.635 bruto per maand.
2.9.
De man voert hier verweer tegen.
Tremanormen
2.10.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen partnerbijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt en rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende.
behoefte van de vrouw
2.11.
Nu beide partijen het primaire standpunt innemen dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld op basis van een behoeftelijst, zal de rechtbank hierbij aansluiten.
2.12.
Volgens de vrouw moet worden aangesloten bij de door haar als productie 14 overgelegde behoeftelijst, waaruit volgt dat zij een behoefte heeft van € 7.623 netto per maand.
2.13.
De man verzoekt in het kader van zijn verweer in deze bodemprocedure, punten 22 tot en met 41 van het door hem in de voorlopige voorzieningenprocedure (zaak-/rekestnr.: C/15/331459 / FA RK 22-4066) ingediende verweerschrift in deze procedure als zijn verweer over te nemen. Nu de vrouw hiertegen geen procedureel bezwaar heeft gemaakt en zij ook kennis heeft van de stukken uit de voorlopige voorzieningenprocedure, zal de rechtbank het verweer van de man in de voorlopige voorzieningenprocedure tevens beschouwen als zijn verweer in de bodemprocedure.
2.14.
De man stelt zich op het standpunt dat hij in het verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure per post heeft onderbouwd wat een redelijke behoefte van de vrouw is, en de man concludeert dat de behoefte van de vrouw € 3.500 netto per maand bedraagt. De rechtbank stelt vast dat de man voor de volgende posten heeft gesteld wat volgens hem in redelijkheid door de vrouw te verwachten kosten zijn:
  • huisvesting;
  • medische kosten;
  • verzekeringen;
  • bankkosten;
  • vervoerskosten;
  • huishoudelijke uitgaven;
  • persoonlijke kosten / verzorging;
  • vakantie en ontspanning.
2.15.
De vrouw heeft op de zitting aangegeven dat zij bij het opstellen van haar behoeftelijst rekening heeft gehouden met de reële kosten van levensonderhoud en met kosten welke met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten zijn.
2.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de vrouw een behoeftelijst heeft ingediend waarop zij haar verzoek om een door de man te betalen bijdrage van € 14.635 bruto heeft gebaseerd en nu de man hierop in detail heeft gereageerd door per post te onderbouwen welke kosten de vrouw volgens hem in redelijkheid zal maken, lag het op de weg van de vrouw om per post nader te onderbouwen en te specificeren en aan te tonen dat haar behoefte hoger ligt dan wat de man stelt. Dit heeft de vrouw niet gedaan, nu zij slechts in het algemeen heeft gesteld dat zij op de door haar ingediende -summiere- behoeftelijst reële dan wel met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten heeft opgenomen. De vrouw heeft naar oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende onderbouwd dat haar behoefte hoger is dan € 3.500 netto per maand welke de man heeft gesteld. De rechtbank zal daarom de behoefte van de vrouw bepalen op € 3.500 netto per maand.
2.17.
Nu de rechtbank de behoefte van de vrouw – op haar verzoek – heeft vastgesteld op basis van de door haar overgelegde behoeftelijst, komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van beide partijen dat de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm moet worden vastgesteld.
behoeftigheid van de vrouw
2.18.
Op de behoefte van de vrouw dienen haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht.
2.19.
Vast staat dat de vrouw op dit moment geen eigen inkomsten heeft.
2.20.
In geschil is of rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van de vrouw. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht een netto inkomen te genereren van € 2.083 bruto per maand. De vrouw betwist dit. Zij voert aan dat zij een slechte arbeidspositie heeft door haar gebrek aan werkervaring en vanwege haar leeftijd. Zij is ook zeer beperkt belastbaar door psychische problemen, aldus de vrouw. De man stelt dat partijen sinds september 2019 al uiteen zijn en dat de vrouw daarom voldoende tijd en ruimte heeft gehad, als dat al nodig zou zijn geweest, om te herstellen van het verbreken van de relatie.
2.21.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en dat dit ook niet van haar werd gevergd door de man. Niet in geschil is dat de vrouw zich tijdens het huwelijk richtte op de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij stond weliswaar op de loonlijst van [BV] , maar niet in geschil is dat zij feitelijk geen werkzaamheden behoefde te verrichtten voor deze onderneming. Het loondienstverband van de vrouw bij [BV] was volgens de man met name gestart om redenen van fiscale aard.
De rechtbank overweegt dat de afstand van de vrouw tot de arbeidsmarkt groot is, dit mede vanwege haar leeftijd en beperkte werkervaring. Hier komt bij dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij op dit moment nog onder behandeling is bij een psychotherapeute vanwege psychische problemen die het gevolg zijn van een – kort samengevat – verstoorde relatie tussen partijen. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vrouw door die psychische problemen beperkt belastbaar is. Gelet op het voorgaande, en gelet op de hierbij komende spanningen die deze echtscheidingsprocedure voor de vrouw zal hebben opgeleverd, is de rechtbank van oordeel dat voorlopig niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij werk gaat zoeken. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met een verdiencapaciteit van de vrouw.
2.22.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met het vermogen dat de vrouw door de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap heeft gekregen en zal krijgen. De rechtbank overweegt dat de man niet concreet heeft gesteld hoeveel de aanvullende behoefte van de vrouw volgens hem dient te worden verminderd als gevolg van het door haar gekregen dan wel te krijgen vermogen. De rechtbank zal hier daarom ook geen rekening mee houden.
2.23.
De rechtbank stelt de aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 3.500 netto per maand.
draagkracht van de man
2.24.
Niet in geschil is dat de man drie inkomstenbronnen heeft, te weten:
een dga-salaris;
inkomsten uit aanmerkelijk belang (dividend);
huurinkomsten.
Hieronder zal per inkomstenbron worden besproken met welk inkomen de rechtbank rekening houdt.
1.
dga-salaris
2.25.
De man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van [BV] . Uit de overgelegde loonstrook van december 2022 blijkt dat de man een bruto jaarsalaris heeft van € 66.000 en dat hij een werknemersbijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) betaalt. De rechtbank zal hiervan uitgaan. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat de man aanspraak zou kunnen maken op een hoger salaris.
2.
dividend
2.26.
De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met een netto dividenduitkering van € 101.241 of € 126.551 per jaar, dit op basis van een percentage van het netto bedrijfsresultaat van [BV] in 2021. De man stelt dat rekening gehouden moet worden met een jaarlijkse dividenduitkering van € 74.251, omdat dit volgens zijn financieel adviseur het bedrag is dat hij in redelijkheid kan onttrekken aan zijn onderneming.
2.27.
De rechtbank zal de door de man als productie 47 overgelegde brief van de financieel adviseur van de man, de heer [financieel adviseur] , als basis nemen voor het vaststellen van het bedrag aan dividend dat de man zich in redelijkheid kan doen uitkeren. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de financieel adviseur in de brief rekening heeft gehouden met het bedrijfsresultaat over de jaren 2018 tot en met 2022 en een aantal correcties heeft toegepast die de rechtbank niet onredelijk voorkomen, met uitzondering van de hierna te bespreken correctie met betrekking tot een pensioenvoorziening voor de man. De brief geeft een gedegen inzicht in het bedrijfsresultaat van [BV] . Bovendien heeft de vrouw geen bezwaren naar voren gebracht tegen de toelichting van [financieel adviseur] .
2.28.
De financieel adviseur van de man geeft in voornoemde brief aan dat de man in redelijkheid in de nabije toekomst een inkomen uit [BV] kan onttrekken van € 157.068 bruto per jaar. Als € 66.000 hiervan als salaris wordt uitbetaald, resteert bruto € 91.668. Hierover is 19% vennootschapsbelasting verschuldigd zodat jaarlijks € 74.252 als dividend kan worden uitgekeerd, aldus de financieel adviseur van de man. Deze conclusie baseert hij op het genormaliseerde bruto inkomen van de bv over de jaren 2018 tot en met 2022. Hierbij houdt hij rekening met een reservering van 26% van het genormaliseerde bruto inkomen van de man, waarvan 12% voor pensioenopbouw en 14% voor arbeidsongeschiktheid. De rechtbank zal rekening houden met de reservering van 14% voor arbeidsongeschiktheid, omdat de vrouw dit niet heeft betwist en omdat de rechtbank deze reservering niet onnodig hoog acht. De rechtbank zal echter geen rekening houden met de reservering van 12% voor pensioenopbouw. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de man op dit moment een pensioenvoorziening heeft getroffen of dit op korte termijn zal doen. Ook heeft de man op de zitting verklaard dat zijn investering in onroerend goed mede gezien kan worden als een pensioenvoorziening. De rechtbank voegt hieraan toe dat de waarde van de aandelen in [BV] op termijn ook als pensioenvoorziening kunnen dienen voor de man. Verder overweegt de rechtbank dat gebleken is dat de man in 2017 gebruik heeft gemaakt van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en dat hij toen geen gebruik heeft gemaakt van de bij die wet geboden faciliteiten om het in eigen beheer opgebouwde pensioen om te zetten in een andere fiscaal toegestane pensioenvoorzieningen, zoals de oudedagsverplichting.
2.29.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het op bladzijde 4 van de brief van de financieel adviseur opgenomen tabel als volgt corrigeren. In de tabel is voor de jaren 2018 tot en met 2022 een reservering opgenomen van 26% voor pensioenopbouw en arbeidsongeschiktheid, maar die zal de rechtbank gelet op het voorafgaande verlagen naar 14%. Daarom zal de rechtbank het genormaliseerd bruto inkomen per jaar verhogen met een 12/26 deel van de in de tabel opgenomen reservering voor pensioenopbouw en arbeidsongeschiktheid.
Jaar
2022
2021
2020
2019
2018
Reservering
€ 46.395
€ 69.578
€ 53.792
€ 53.265
€ 53.954
12/26 deel
€ 21.413
€ 32.113
€ 24.827
€ 24.584
€ 24.902
Dit deel bedraagt, zo blijkt uit bovenstaande tabel, gemiddeld € 25.568 per jaar. De rechtbank gaat daarom uit van een redelijkheid door de man in de nabije toekomst uit [BV] te onttrekken inkomen van € 182.636 (€ 157.068 + € 25.568) bruto per jaar. Na uitbetaling van een salaris van € 66.000 bruto per jaar, resteert een bedrag van € 116.636 bruto per jaar. Na aftrek van 19% vennootschapsbelasting resteert een bedrag van € 94.475 dat als dividend kan worden uitgekeerd. Met dit bedrag zal de rechtbank als box 2 inkomen van de man rekening houden.
3.
huurinkomsten
2.30.
Vast staat dat de man inkomsten heeft uit de verhuur van zijn onroerend goed.
2.31.
De man stelt dat de volgende panden voor de volgende bedragen worden verhuurd:
  • [pand] : € 1.075 per maand;
  • [pand] : € 720 per maand;
  • [pand] : € 700 per maand;
  • [pand] : € 1.900;
  • [pand] : € 2.750 per maand.
2.32.
De vrouw stelt dat de man meer huurinkomsten heeft, nu uit het kadaster blijkt dat de man eigenaar is van de volgende panden, bergingen, stallingen en garage:
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • [pand] ;
  • Berging/stalling bij de [stalling] en [stalling] ;
  • garage aan de [straat] .
2.33.
De man heeft op de zitting toegelicht dat de [pand] uit twee appartementen bestaat. Hier gaat de rechtbank van uit, nu de vrouw dit op de zitting niet (langer) heeft weersproken. Ook heeft de man toegelicht dat de bij de panden behorende parkeerplaatsen en bergingen apart in het kadaster zijn geregistreerd. De parkeerplaatsen zijn bij de huur van de appartementen inbegrepen en de bergingen worden ook niet apart verhuurd, aldus de man. Hier gaat de rechtbank van uit, nu de vrouw dit ook niet heeft weersproken. Tot slot is niet gesteld of gebleken dat de man huurinkomsten van zijn garage aan de [straat] ontvangt, zodat de rechtbank hier ook niet van uitgaat. De rechtbank stelt daarom vast dat de man alleen huurinkomsten van de door hem genoemde woningen ontvangt.
2.34.
Voorts is in geschil hoeveel huurinkomsten de man ontvangt. De vrouw betwist de door de man genoemde huurprijzen. Zij voert aan dat de door de man ondertekende huurovereenkomsten niet zijn ondertekend door de huurder en de verhuurder of slechts door één van hen, dat de overeenkomsten niet voorzien zijn van een datum of een duidelijke omschrijving van het betreffende appartement, en de vrouw voert aan dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de huurovereenkomsten actueel zijn. Bij gebrek aan wetenschap moet ervan worden uitgegaan dat de man € 11.300 per maand aan huurinkomsten heeft, aldus de vrouw.
2.35.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot de [pand] heeft de man een door hem en de huurder op 1 mei 2015 ondertekende huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat de kale huurprijs € 720 per maand bedraagt.
Met betrekking tot de [pand] heeft de man een door hem en een huurder op 24 september 2021 ondertekende huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat de kale huurprijs € 1.075 per maand bedraagt. Met betrekking tot de [pand] heeft de man een door de huurder op 11 juli 2019 ondertekende huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat de kale huurprijs € 1.900 per maand bedraagt. Deze huurovereenkomsten zijn niet door de man als verhuurder ondertekend, maar nu de overeenkomsten wel door de huurders zijn ondertekend, blijkt hier naar oordeel van de rechtbank genoegzaam uit dat de huurprijzen van deze panden zijn zoals de man dat stelt.
Met betrekking tot de [pand] heeft de man een door de huurder op 1 maart 2021 ondertekende huurovereenkomst overgelegd waaruit een huurprijs inclusief servicekosten van € 900 per maand blijkt. Uit de stukken blijkt niet welk bedrag aan servicekosten door de huurder betaalt wordt. Met betrekking tot de [pand] heeft de man in het geheel geen huurovereenkomst overgelegd. Niet in geschil is echter dat dit pand in het verleden werd verhuurd voor € 2.850 per maand. Gelet op de stellingen van de man acht de rechtbank het aannemelijk dat de kale huurprijzen van deze twee panden zijn zoals dat stelt.
2.36.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man de door hem gestelde, hierboven genoemde huurinkomsten ontvangt. Dit is in totaal € 7.145 per maand.
2.37.
Op de huurinkomsten dienen in mindering te worden gebracht de redelijke kosten die de man maakt in verband met de verhuur van de woning.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met € 245 per maand aan WOZ eigenaarslasten en € 1.726 per maand voor verzekeringen en onderhoud. Nu de vrouw dit niet heeft betwist, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
De man stelt verder dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 4.500 per maand aan aflossing en rente voor twee leningen bij de ABN AMRO die hij is aangegaan voor de financiering van de woningen aan [adres] . De vrouw heeft in eerste instantie betwist, maar op de zitting erkend dat de man deze leningen is aangegaan om de aankoop van de genoemde woningen te financieren. Zij betwist evenwel dat met de door de man genoemde kosten rekening moet worden gehouden. De rechtbank beschouwt de door man betaalde rente als redelijke kosten waarmee rekening moet worden gehouden. Deze kosten maakt de man immers om de woningen te kunnen financieren. Hiermee genereert hij inkomsten en daar heeft de vrouw ook profijt van, nu de draagkracht van de man hierdoor wordt verhoogd. De rechtbank zal echter geen rekening houden met de aflossingen die de man betaalt op de leningen, dit omdat de aflossingen niet als kosten, maar als investering van de man in zijn onroerend goed moeten worden beschouwd. De aflossingen leiden immers tot vermogensvorming voor de man, hetgeen de man op de zitting desgevraagd zelf ook heeft aangegeven. De man heeft voor de onderbouwing van de hoogte van de rentekosten verwezen naar zijn verzoekschrift in de procedure betreffende de wijziging van de voorlopige voorzieningen. Nu de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal de rechtbank de hoogte van rentekosten ter zake de ABN AMRO-leningen vaststellen op basis van de in laatstgenoemde procedure ingediende stukken. Uit de door de man als productie 7 in die procedure overgelegde bankafschriften blijkt dat hij € 826 per maand voor ieder van de leningen aan rente betaalt, derhalve in totaal € 1.652. Hiermee zal de rechtbank rekening houden.
De man stelt verder dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 2.000 per maand aan aflossing en rente voor een lening van [BV] aan de man die de man is aangegaan voor de financiering van de woningen aan [adres] . De vrouw betwist het verband tussen deze lening en de financiering van de woningen. De rechtbank stelt op basis van de door de man als productie 3A in de wijzigingsprocedure overgelegde geldleningsovereenkomst en het als productie 44 in de onderhavige procedure overgelegde addendum vast dat de man een lening van € 108.000 heeft afgesloten voor de financiering van de woningen aan [adres] en dat hij op dit moment verplicht is hierop af te lossen. De rechtbank is echter van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met de aflossing en rente die de man voor deze lening betaalt. De lening is namelijk verstrekt door de onderneming van de man en niet gesteld of gebleken is waarom de man deze schuld niet reeds in het geheel heeft afgelost. Zo had de man deze leningen kunnen aflossen uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning.
2.38.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op de huurinkomsten van € 7.145 een bedrag van € 3.623 (€ 245 + € 1.726 + € 826 + € 826) aan redelijke kosten in mindering moet worden gebracht. De rechtbank stelt de netto huurinkomsten van de man daarmee vast op € 3.522 (€ 7.145 - € 3.623) per maand.
Lasten
2.39.
De man heeft aangegeven dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening kan worden gehouden met zijn werkelijke woonlasten van € 1.770 per maand, dit in afwijking van het woonbudget van 30% van zijn netto besteedbaar inkomen. Deze benadering komt ten goede aan de vrouw en de vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze benadering. Zij betwist evenwel dat de werkelijke woonlasten van de man € 1.770 per maand bedragen. Hoewel de man zijn werkelijk huurinkomsten niet met stukken heeft onderbouwd, acht de rechtbank het aannemelijk dat die € 1.770 per maand bedragen, nu in de voorlopige voorzieningenprocedure ook met dit bedrag rekening is gehouden en de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van de man. De rechtbank zal de man hier daarom in volgen.
2.40.
De man stelt verder dat rekening moet worden gehouden met de fiscale gevolgen van het feit dat de rekening-courantschuld aan [BV] is opgelopen tot meer dan € 500.000 zodat er in 2023 een heffing plaatsvindt in de inkomstenbelasting. De in 2023 te betalen heffing bedraagt € 28.764 en dat betekent een financiële last van € 2.397 per maand, aldus de man. De vrouw betwist dit. De rechtbank overweegt als volgt. Niet gebleken is dat de man meer dan € 700.000 heeft geleend van [BV] . Hiermee blijft de man onder de grens van € 700.000 zoals genoemd in artikel 4.14a Wet inkomstenbelasting 2001. Daarmee staat vast dat er geen sprake is van fictief regulier voordeel waarover de man in box 2 belasting zou moeten afgedragen. Hiermee zal dan ook geen rekening worden gehouden.
2.41.
De man stelt ten slotte dat rekening moet worden gehouden met de kosten van levensonderhoud en studie die hij ten behoeve van [de meerderjarige 2] betaalt, welke kosten volgens de man € 1.605 per maand bedragen. Partijen zijn in de voorlopige voorzieningenprocedure overeengekomen dat van dit bedrag moet worden uitgegaan, aldus de man. De vrouw erkent dat rekening moet worden gehouden met de kosten voor [de meerderjarige 2] , maar betwist de hoogte van die kosten. Zij voert aan dat de man het bedrag van € 1.605 voor [de meerderjarige 2] en [de meerderjarige 1] samen betaalt. De rechtbank is van oordeel de man, tegenover de betwisting van de vrouw, niet heeft aangetoond dat partijen hebben afgesproken dat (ook in deze bodemprocedure) moet worden uitgegaan van door de man voor [de meerderjarige 2] te betalen kosten van € 1.605 per maand. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de WSF-norm. De vrouw stelt dat de eigen inkomsten van [de meerderjarige 2] hierop in mindering moeten worden gebracht, zijnde € 150 per maand. Hier zal de rechtbank geen rekening mee houden, nu de vrouw dit standpunt pas voor het eerst na de zitting heeft ingekomen en zij geen onderbouwende stukken heeft ingediend. De rechtbank houdt daarom rekening met € 958 per maand aan door de man ten behoeve van [de meerderjarige 2] te betalen kosten. Dit is het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud van studerende kinderen in het hoger onderwijs.
2.42.
De rechtbank zal geen rekening houden met kosten die de man ten behoeve van [de meerderjarige 1] betaalt, omdat [de meerderjarige 1] meerderjarig is, al is afgestudeerd, en thans een volwaardig eigen inkomen heeft. .
Conclusie
2.43.
Op basis van de voorgaande gegevens berekent de rechtbank de draagkracht van de man op € 4.925 netto, oftewel € 8.771 bruto per maand. Dit is voldoende om volledig te kunnen voorzien in de (aanvullende) behoefte van de vrouw. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 3.500 netto, oftewel € 5.573 bruto aan de vrouw moet voldoen. Dit bedrag wordt jaarlijks van rechtswege geïndexeerd.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.44.
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Voor zover hier van belang, luiden deze huwelijkse voorwaarden als volgt:
Artikel 1: De echtgenoten zij gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 5:
  • Lid 1: Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
  • Lid 2: Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij voor deling vooruitnemen.
  • Lid 3: De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
  • Lid 4: Een echtgenoot kan van de ander bijeenvoeging en verdeling niet meer vorderen nadat twee jaar zijn verstreken sedert het eind van het betrokken jaar, hetwelk door partijen uitdrukkelijk is overeengekomen. Echter staat het de echtgenoten vrij om ook na verloop van die termijn bedoelde bijeenvoeging en verdeling tot stand te brengen.
2.45.
Beide partijen verzoeken, zo begrijpt de rechtbank, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze. Meer concreet verzoeken partijen te bepalen hoe uitvoering moet worden gegeven aan het periodieke verrekenbeding. Partijen hebben in dit kader verzoeken ingediend ten aanzien van een aantal vermogensbestanddelen. Deze verzoeken zullen hieronder per vermogensbestanddeel worden besproken.
2.46.
Niet in geschil is dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding. Partijen dienen daarom alsnog te verrekenen op grond van artikel 1: 141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het op de peildatum per saldo aanwezige vermogen dient aldus gelijkelijk tussen partijen te worden gedeeld.
peildatum
2.47.
Tussen partijen is in geschil welke peildatum moet worden gehanteerd voor het bepalen van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen. De man stelt dat 1 september 2019 als peildatum moet worden genomen. De vrouw stelt dat dit 1 januari 2021 moet zijn.
2.48.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit art. 1:141 lid 1 BW volgt dat voor de bepaling van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen, het in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdsvak moet worden aangehouden. Op grond van art. 5 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden van partijen eindigde de door hen overeengekomen periodieke verrekenplicht op het moment dat zij niet meer met elkaar samenwoonden.
2.49.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in september 2019 de echtelijke woning heeft verlaten. Vanaf dat moment woonden partijen dus niet meer samen. De vrouw stelt dat de man na september 2019 nog vaak in de echtelijke woning verbleef, dat hij op het adres van de echtelijke woning bleef ingeschreven, en dat hij daar zijn post ontving en zijn goederen hield. De man heeft volgens de vrouw pas in januari 2021 aan de vrouw meegedeeld dat hij van haar wenste te scheiden. Daarom is pas in januari 2021 de relatie van partijen verbroken en de echtelijke samenwoning beëindigd, aldus de vrouw. De man betwist dat hij na september 2019 vaak in de echtelijke woning verbleef, en voert aan dat hij nadien af en toe in de echtelijke woning kwam om de kinderen te halen of te brengen of om spullen op te halen. De vrouw heeft deze stelling, tegenover de betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd, zodat die niet is komen vast te staan. Ook in de overige stellingen van de vrouw, als deze al zouden komen vast te staan, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de samenwoning pas in januari 2021 zou zijn beëindigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de samenwoning van partijen in september 2019 is beëindigd. Nu immers vast staat dat de man in september 2019 zijn intrek heeft genomen in een andere woning, kan niet worden gezegd dat partijen vanaf dat moment nog langer samenwoonden. De rechtbank bepaalt daarom 1 september 2019 als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen.
[pand]
2.50.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van het pand van de man aan de [adres] bij helfte moet worden verrekend. De man heeft onbetwist gesteld dat voor de bepaling van de waarde per peildatum moet worden aangesloten bij de door hem als productie 16 overgelegde marktwaardebepaling. Hieruit volgt dat de waarde van het pand € 226.126 bedroeg per 1 september 2019. De rechtbank zal bepalen dat de man de helft van dit bedrag, zijnde € 113.063, aan de vrouw dient te voldoen.
[pand]
2.51.
De vrouw stelt dat de waarde van het pand aan de [adres] bij helfte dient te worden verrekend. De man stelt dat 79,14% van de waarde van dit pand bij helfte dient te worden verrekend.
2.52.
De man heeft het volgende onbetwist gesteld. De man en zijn vader hebben de woning in 2007 in mede-eigendom verkregen. De koopsom bedroeg € 290.000. De man heeft zijn aandeel van de koopsom, zijnde € 145.000, deels voldaan door het aangaan van een lening. In 2014 was deze lening volledig afgelost na een incidentele aflossing van € 12.000. Dit bedrag is afkomstig uit een schenking die de man in dat jaar had ontvangen. Ten tijde van de aflossing vertegenwoordigde dit 4,14% van de totale waarde van de woning. De vader van de man is overleden in 2017. Aan de moeder van de man kwam de helft van het eigendomsdeel in het pand van de vader van de man toe op grond van het huwelijksvermogensrecht. De vader van de man liet de andere helft van zijn eigendomsdeel als volgt na: 1% aan de moeder van de man, 33% aan zus van de man, 33% aan de broer van de man, en 33% aan de man. Na de verdeling van de nalatenschap was de man in beginsel gerechtigd tot 58,25% van de woning, zijn moeder tot 25,25%, zijn zus tot 8,25% en zijn broer tot 8,25%. Het pand werd in zijn geheel aan de man toebedeeld. Uit overbedeling voldeed de man in totaal € 116.900 aan zijn moeder, broer en zus. Bij de verdeling is een waarde van het pand gehanteerd van € 280.000. De taxatiewaarde op dat moment bedroeg echter € 467.000. Als van laatstgenoemde waarde zou zijn uitgegaan, had dit geleid tot een overbedelingsverplichting van € 194.973 (€ 467.000 * (25,25% + 8,25% + 8,25%)). De man is derhalve bevoordeeld met € 78.073 (€ 194.973 - € 116.900). Ten tijde van de verkrijging vertegenwoordigde dit 16,72% van de totale waarde van de woning. Daarom dient in totaal 20,86% (4,14% + 16,72%) van de waarde van de woning buiten de verrekening te blijven, aldus de man.
2.53.
De vrouw voert aan dat er geen juridische grondslag is voor het betoog van de man dat slechts 79,14% van de waarde van het pand tot het te verrekenen vermogen behoort. Uit de akte van verdeling na het overlijden van de vader van de man blijkt namelijk dat de man het volledige eigendom van het pand heeft, aldus de vrouw.
2.54.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de man dit onbetwist heeft gesteld, stelt de rechtbank vast dat de woning in 2014 voor 4,14% is gefinancierd met geld dat de man uit een schenking heeft verkregen. De rechtbank stelt ook als onbetwist door de man gesteld vast dat hij in 2017 16,72% van de waarde heeft verkregen zonder dat redelijkerwijs gesteld kan worden dat hij hiervoor heeft hoeven te betalen. Op grond van de destijds geldende taxatiewaarde van € 467.000 zou hij immers een overbedelingsverplichting jegens zijn familieleden hebben gehad van € 194.973, terwijl hij in werkelijkheid slechts € 116.900 heeft betaald, waardoor hij zonder tegenverplichting bevoordeeld is met € 78.073, zijnde 16,72% van de destijds geldende taxatiewaarde. Hieruit volgt dat in totaal 20,86% van de woning niet is gefinancierd met onverteerd inkomen of hetgeen door belegging van onverteerd inkomen is verkregen. Daarom stelt de rechtbank vast dat 79,14% van de waarde van de woning bij helfte dient te worden verrekend.
2.55.
Wat betreft de waarde per peildatum van de woning heeft de man onbetwist gesteld dat moet worden aangesloten bij de door hem als productie 13 overgelegde marktwaardebepaling. Hieruit volgt dat de waarde van het pand € 474.104 bedroeg per 1 september 2019. De rechtbank zal bepalen dat de man de helft van 79,14% van dit bedrag, zijnde € 187.603, aan de vrouw dient te voldoen.
[pand] en [pand]
2.56.
De man stelt dat 2,77% van de waarde van de panden aan de [pand] en [pand] tot het te verrekenen vermogen behoort. Hij stelt hiertoe het volgende. De man heeft beide panden in 2018 gekocht voor respectievelijk € 432.000 en € 523.000, in totaal € 955.000. Hij heeft de koopprijs voldaan door twee leningen bij de ABN AMRO en een lening bij [BV] aan te gaan. De stand van de leningen per 1 september 2019 was € 928.700. Op een totale investering van € 955.000 is dit 97,23%. Wat resteert is € 26.500, oftewel 2,77%, wat is afgelost of gefinancierd met overige middelen.
2.57.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de gehele waarde van de panden bij helfte dient te worden verrekend. Zij heeft in eerste instantie betwist, maar op de zitting erkend dat de man de twee leningen bij de ABN AMRO is aangegaan om de aankoop van de panden te financieren. Voorts stelt zij dat de man de lening bij [BV] niet heeft onderbouwd. Zij betwist dat er een lening bij [BV] is afgesloten om de aankoop van de panden te financieren. De vrouw voert aan dat de man in 2017 het pensioen in eigen beheer heeft afgekocht en het hiermee verkregen geld heeft gebruikt om de panden te kopen.
2.58.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de panden aan [adres] deels zijn gefinancierd met de leningen bij de ABN AMRO, nu de man dit stelt en de vrouw dit niet langer betwist. Zoals reeds overwogen, stelt rechtbank op basis van de door de man als productie 3A in de wijzigingsprocedure overgelegde geldleningsovereenkomst en het als productie 44 in de onderhavige procedure overgelegde addendum ook vast dat de man een lening van € 108.000 heeft afgesloten voor de financiering van de woningen aan de Kampersingel. Niet vast is komen te staan dat de man uit de afkoop van het pensioen in eigen beheer verkregen geld heeft aangewend voor de aankoop van de panden, nu de man dit gemotiveerd heeft betwist en de vrouw dit niet nader heeft onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is dat de woning (deels) is gefinancierd met andere middelen dan die uit de leningen bij ABN AMRO en [BV] . De man heeft onbetwist gesteld dat de stand per peildatum van de leningen bij de ABN AMRO € 410.350 per stuk bedroeg, en de stand van de lening bij [BV] € 108.000. De rechtbank stelt daarom vast dat op de peildatum in totaal € 26.500 is afgelost op de leningen bij de ABN AMRO en [BV] (met onverteerd inkomen), zijnde 2,77% van de oorspronkelijke bedragen. De rechtbank is daarom van oordeel dat 2,77% van de waarde van de panden aan de Kampersingel tot het te verrekenen vermogen behoort.
2.59.
Wat betreft de waarde per peildatum van deze panden heeft de man onbetwist gesteld dat moet worden aangesloten bij de door hem als productie 25 overgelegde marktwaardebepaling. Hieruit volgt dat de waarde van het panden (samen) € 949.045 bedroeg per 1 september 2019. De rechtbank zal bepalen dat de man de helft van 2,77% van dit bedrag, zijnde € 13.144, aan de vrouw dient te voldoen.
parkeerplaats [parkeerplaats]
2.60.
De vrouw stelt dat de parkeerplaats van de man, gelegen in de parkeergarage aan [adres] tot het te verrekenen vermogen behoort. De man betwist dit.
2.61.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man de parkeerplaats na september 2019 heeft gekocht, dus na de peildatum. De rechtbank stelt daarom vast dat de parkeerplaats niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
de auto’s
2.62.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [merk auto] met kenteken [kenteken] eigendom is van de man en een [merk auto] met kenteken [kenteken] eigendom van de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat de man in het kader van de verrekening van de waarde van beide auto’s een bedrag van € 6.400 aan de vrouw dient te voldoen.
bankrekeningen Lanschot Bankiers [rekeningnummer] (betaalrekening) en [rekeningnummer] (effectenrekening)
2.63.
Partijen hebben twee en/of bankrekeningen bij Lanschot Bankiers met bovengenoemde bankrekeningnummers. De bankrekeningen zullen hieronder worden aangeduid met hun rekeningnummers.
2.64.
Tussen partijen is in geschil of de bankrekeningen tot een tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap behoren. De vrouw stelt dat dit het geval is. Zij meent dat de saldi van de bankrekeningen in gelijke mate moeten worden verdeeld. De man betwist dit. De rechtbank is van oordeel dat nu partijen buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn, de en/of bankrekeningen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap in de zin van 3:166 BW behoren. De saldi van de bankrekeningen lenen zich daarom niet voor verdeling. Ieder van partijen behoudt in beginsel de aanspraak op hetgeen hij of zij heeft ingebracht of gestort op de rekening.
2.65.
De rechtbank stelt vast dat de saldi van de bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren. Ten aanzien van [rekeningnummer] kan de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen wat het saldo op de peildatum was. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen het saldo per 1 september 2019 dienen te verrekenen, in die zin dat aan ieder van partijen de helft van het saldo toekomt. Ten aanzien van [rekeningnummer] is niet in geschil dat het saldo per 1 januari 2019 € 11.356 bedroeg. De man heeft onbetwist gesteld dat daarna, voor de peildatum, drie bedragen van de bankrekening zijn geboekt, te weten € 500 op 20 mei 2019, € 1.000 op 28 juli 2019 en € 5.000 op 28 juli 2019, dus in totaal € 6.500. De rechtbank stelt daarom vast dat het saldo op de peildatum € 4.856 (€ 11.356 - € 6.500) bedroeg. De rechtbank zal bepalen dat aan ieder van partijen hiervan € 2.428 toekomt. De rechtbank zal, conform het onweersproken verzoek van de man, bepalen dat partijen de bankrekeningen dienen te laten opheffen.
2.66.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 162.300 op de [rekeningnummer] dient terug te storten, welk bedrag daarna tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Zij stelt hiertoe dat dit bedrag op 1 januari 2019 op deze bankrekening stond en dat de man dit volledig heeft opgenomen, zonder overleg met de vrouw. De man heeft dit bedrag onrechtmatig onttrokken en zij heeft hierdoor schade geleden, aldus de vrouw. De man voert hier verweer tegen. Hij voert aan dat op 31 december 2018 een dividenduitkering van € 161.500 op de bankrekening is gestort, dat € 140.000 hiervan op 2 september 2019 is aangewend om een lening van [BV] af te lossen, en dat € 20.000 hiervan op 3 september 2019 is aangewend om de rekening-courantschuld aan de bv af te lossen. De vrouw betwist dit, maar de man heeft als productie 56 bankafschriften overgelegd waaruit dit blijkt. Gelet hierop, is naar oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de man onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld of dat er een andere rechtsgrond is op grond waarvan de man een bedrag op de bankrekening dient terug te storten. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
2.67.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 11.356 op de [rekeningnummer] dient terug te storten, welk bedrag daarna tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Zij stelt hiertoe dat dit bedrag op 1 januari 2019 op deze bankrekening stond en dat de man dit ten behoeve van de kinderen en andere zaken heeft besteed, zonder overleg met de vrouw. De man heeft dit bedrag onrechtmatig onttrokken en zij heeft hierdoor schade geleden, aldus de vrouw. De man voert hier verweer tegen. Hij heeft onbetwist aangevoerd dat van deze bankrekening op 20 mei 2019 is betaald als cash boeking, op 28 juli 2019 € 1.000 is opgenomen ten behoeve van een vakantie van de vrouw, en op 28 juli 2019 een bedrag van € 5.000 is opgenomen ten behoeve van [de meerderjarige 1] . Niet gebleken is dat de man hiermee onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld of dat er een andere rechtsgrond is op grond waarvan de man een bedrag op de bankrekening dient terug te storten. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
de rekening-courant schuld aan [BV]
2.68.
De man stelt dat zijn rekening-courantschuld aan [BV] , die volgens hem bij benadering € 88.408 bedroeg op de peildatum, dient te worden verrekend. Dit waren privé-opnames, aldus de man. De vrouw betwist dit. De rechtbank overweegt als volgt. Rekening-courantopnames zijn geen inkomsten als bedoeld in het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding. De rekening-courant is een schuldverhouding tussen de man en [BV] . Het verzoek van de man om de schuld in de verrekening te betrekken, zal daarom worden afgewezen.
Avéro beleggingsplan
2.69.
De man heeft een beleggingsverzekering bij Avéro Achmea. De vrouw verzoekt primair te bepalen dat deze verzekering in het geheel aan haar toekomt. Zij stelt hiertoe dat de man het Beleggingsplan opzettelijk heeft verzwegen en verborgen gehouden. Subsidiair verzoekt zij de waarde van de verzekering in de verrekening te betrekken.
2.70.
De man betwist dat hij de beleggingsverzekering opzettelijk heeft verzwegen of verborgen gehouden. Hij voert aan dat de polis hem was ontschoten, omdat hij er geen premie meer voor hoeft te betalen. De man verzoekt te bepalen dat aan ieder van partijen 50% van de waarde per peildatum van de verzekering toekomt.
2.71.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:135 lid 3 BW bepaalt dat een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden. Uit de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, volgt dat eerst een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. De verrekening vindt plaats doordat de echtgenoten vaststellen welke verplichtingen resulteren uit het door hen in het verrekentijdvak verkregen inkomen en vermogen, of doordat de rechter die vaststelling doet. In dit geval heeft verrekening nog niet plaatsgevonden. Het beroep van de vrouw op artikel 1:135 lid 3 BW slaagt reeds om deze reden niet.
2.72.
De rechtbank zal in het kader van de verrekening bepalen dat de man de helft van de waarde van de polis per 1 september 2019 aan de vrouw dient te voldoen.
Conclusie
2.73.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt gelasten:
  • Ter zake het pand aan de [adres] dient de man een bedrag van € 113.063 aan de vrouw te voldoen.
  • Ter zake de panden aan de [adres] dient de man een bedrag van € 187.603 aan de vrouw te voldoen.
  • Ter zake het panden aan [adres] dient de man een bedrag van € 13.144 aan de vrouw te voldoen.
  • Ter zake de auto’s die de man een bedrag van € 6.400 aan de vrouw te voldoen.
  • De bankrekening met nummer [rekeningnummer] zal door partijen worden opgeheven, waarbij aan ieder van partijen de helft van het saldo per 1 september 2019 toekomt.
  • De bankrekening met nummer [rekeningnummer] zal door partijen worden opgeheven, waarbij aan ieder van partijen € 2.428 toekomt.
  • Ter zake het Avéro beleggingsplan dient de man de helft van de waarde per 1 september 2019 aan de vrouw te voldoen.
Verdeling eenvoudige gemeenschap
2.74.
Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
de echtelijke woning
2.75.
Partijen hadden de woning aan [adres] (hierna: de echtelijke woning) in gemeenschappelijk eigendom. De woning is inmiddels verkocht voor € 1.925.000. Na aflossing van de hypoheekschuld van € 690.200 resteert er een verkoopopbrengst van € 1.234.800. Van deze opbrengst is een bedrag van € 822,200 inmiddels bij helfte tussen partijen verdeeld. Een bedrag van € 412.600 staat nog in depot bij de notaris.
Tussen partijen is in geschil hoe het bedrag van € 412.600 moet worden verdeeld. Beide partijen stellen vergoedingsrechten te hebben jegens de gemeenschap ter zake van privévermogen dat zij in de echtelijke woning hebben geïnvesteerd. De man stelt daarnaast dat [BV] een vordering heeft op partijen ter zake van door [BV] in de echtelijke woning geïnvesteerd geld. Partijen zijn het erover eens dat, na uitbetaling van eventueel bestaande vergoedingsrechten uit het in depot staande bedrag, het restant tussen hen bij helfte dient te worden verdeeld. De gestelde vergoedingsrechten en vordering zullen hieronder worden besproken.
Vergoedingsrecht vrouw nalatenschap ouders
2.76.
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft jegens de eenvoudige gemeenschap ten bedrage van € 206.300, omdat zij dit bedrag in 2008 heeft afgelost op de voor de aankoop van de woning afgesloten hypothecaire lening, welk aflossingsbedrag zij had verkregen uit de nalatenschap van haar ouders. De man heeft dit op de zitting erkend en overigens heeft ook de financieel adviseur van de man in zijn notitie van 23 augustus 2021 (productie 3 van de man) op pagina 6 aangegeven dat hij van de man heeft begrepen dat de vrouw met privé vermogen van circa € 200.000 heeft afgelost op de hypotheekschuld. De rechtbank zal daarom bepalen dat van het in depot bij de notaris staande bedrag € 206.300 aan de vrouw dient te worden betaald ter zake van haar vergoedingsrecht.
Vergoedingsrecht man overwaarde [adres]
2.77.
De man verzoekt te bepalen dat hij een vergoedingsrecht jegens de eenvoudige gemeenschap heeft van € 176.039. Hij stelt hiertoe het volgende. De man heeft in 2004 de woning aan [adres] verkocht, welke woning privé-eigendom van hem was. De overwaarde bedroeg € 176.039. Dit bedrag heeft de man na de aankoop van de echtelijke woning aan [adres] aangewend voor verbouwingen aan die woning.
2.78.
De vrouw voert hier verweer tegen. Zij betwist dat de woning aan [adres] privé-eigendom van de man was en zij voert aan die woning gemeenschappelijk eigendom was van partijen. Zij betwist ook dat de overwaarde van deze woning is aangewend voor verbouwingen aan de echtelijke woning.
2.79.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man als productie 52 overgelegde leveringsakte blijkt dat de woning aan [adres] eigendom was van (alleen) de man, en niet mede-eigendom van de vrouw. De overwaarde van € 176.039 is dan ook privévermogen van de man. Dat op de door de man als productie 30 overgelegde nota van afrekening van 1 maart 2004 in de aanhef de namen van beide partijen vermeld staan, voor zover de rechtbank kan vaststellen per abuis, maakt dit niet anders.
De man heeft facturen overgelegd waaruit blijkt dat er een aanzienlijke verbouwing aan de echtelijke woning heeft plaatsgevonden. De man heeft niet door middel van bankafschriften aangetoond dat hij die facturen heeft voldaan met zijn privévermogen. De man stelt echter dat partijen in totaal een bedrag van € 897.435 moesten voldoen in verband met de aankoop van de echtelijke woning, en dat partijen om de aankoop te financieren een hypothecaire geldlening van € 907.000 hebben afgesloten. Dit wordt niet door de vrouw betwist, met dien verstande dat de vrouw stelt dat de hypotheek startte op € 906.500. Niet in geschil is ook dat de totale kosten van de verbouwing meer bedroegen dan de overwaarde van de woning aan [adres] . De man heeft onbetwist gesteld dat partijen voor het financieren van de verbouwing geen ander geld ter beschikking hadden dan zijn geld uit de overwaarde van de woning aan [adres] en de hypothecaire geldlening. Naar oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat het niet anders kan dan dat de man het bedrag van € 176.039 uit zijn privévermogen heeft aangewend om de verbouwingkosten te voldoen. De man heeft dus ter zake van dit bedrag een vergoedingsrecht jegens de eenvoudige gemeenschap. De rechtbank zal daarom bepalen dat van het in depot bij de notaris staande bedrag € 176.039 aan de man dient te worden betaald ter zake van dit vergoedingsrecht.
Vergoedingsrecht man schenking ouders
2.80.
De man verzoekt verder te bepalen dat hij een vergoedingsrecht jegens de eenvoudige gemeenschap heeft van € 10.000. Hij stelt hiertoe dat hij in 2014 met dit bedrag, dat hij heeft ontvangen uit een schenking van zijn ouders, heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. De vrouw betwist dat de man de aflossing van € 10.000 uit zijn privévermogen heeft gedaan. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2014 € 10.000 is afgelost op de hypothecaire geldlening. Uit de door de man als productie 10 overgelegde verklaring van zijn accountant blijkt dat hij in 2014 een schenking van € 25.000 van zijn ouders heeft ontvangen. Zoals reeds overwogen, heeft de man onbetwist gesteld dat hij in 2014 € 12.000 heeft afgelost op de lening die hij is aangegaan voor de aankoop van het pand aan de [pand] . Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de man, tegenover de kale betwisting van de vrouw, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de schenking van zijn ouders € 10.000 heeft aangewend voor een gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening die behoorde bij de echtelijke woning. De man heeft dus ter zake van dit bedrag een vergoedingsrecht jegens de eenvoudige gemeenschap. De rechtbank zal daarom, conform het verzoek van de man, bepalen dat van het in depot bij de notaris staande bedrag € 10.000 aan de man dient te worden betaald ter zake van dit vergoedingsrecht.
Vordering [BV]
2.81.
De man verzoekt te bepalen dat van de verkoopopbrengst van de woning aan [adres] 5%, zijnde € 96.250, toekomt aan [BV] . Hij stelt hiertoe het volgende. In 2004 heeft een aanbouw aan de zijgevel van de echtelijke woning plaatsgevonden, het kantoorgedeelte. Het kantoorgedeelte is op dat moment economisch ingebracht bij [BV] . Dit is volgens de man gedaan om redenen van fiscale aard. Het ingebrachte deel bedraagt 5% van de totale waarde van de woning. [BV] heeft daarom een vordering op partijen van € 96.250, aldus de man.
2.82.
De vrouw voert hier verweer tegen. Zij voert aan dat in 2004 inderdaad een aanbouw aan de zijgevel heeft plaatsgevonden, maar dat zij niet weet hoe dit is gefinancierd. Zij betwist dat [BV] de kosten hiervan heeft voldaan. Zij betwist ook dat [BV] een vordering op partijen heeft met betrekking tot de echtelijke woning.
2.83.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat [BV] heeft betaald voor de 5% van het economisch eigendom dat [BV] van de echtelijke woning heeft gekregen. Zo heeft de man geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat facturen van de verbouwing door [BV] zijn voldaan. Niet gebleken is dat [BV] kosten heeft gedragen van de aankoop of verbouwing van de echtelijke woning. De man heeft naar voren gebracht dat de gekozen structuur, om 5% van de woning toe te schrijven aan [BV] , door de man is ingegeven om redenen van fiscale optimalisatie. Voor zover de rechtbank kan vaststellen, is de vrouw hierbij niet betrokken geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man de gevolgen van de gekozen fiscale structuur in onderling overleg met [BV] dient af te wikkelen. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
de inboedel
2.84.
Beide partijen hebben naar voren gebracht dat zij de inboedel reeds in onderling overleg hebben verdeeld. De rechtbank behoeft daarom niet te beslissen over de verdeling van de inboedel.
conclusie
2.85.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen als volgt gelasten:
Uit het bij de notaris in depot staande deel van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning van € 416.200:
  • komt € 206.300 aan de vrouw toe uit hoofde van haar vergoedingsrecht ter zake van de nalatenschap van haar ouders;
  • komt € 176.039 aan de man toe uit hoofde van zijn vergoedingsrecht ter zake van de overwaarde van de woning aan [adres] ;
  • komt € 10.000 aan de man toe uit hoofde van zijn vergoedingsrecht ter zake van de schenking van zijn ouders;
  • wordt het restant van € 23.861 tussen partijen bij helfte verdeeld, in die zin dat ieder van partijen € 11.930,50 toekomt.
Verzoek om het overleggen van stukken
2.86.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de benodigde gegevens en bewijsstukken dient te overleggen omtrent zijn inkomsten, pensioenvoorzieningen, afgekochte pensioenvoorziening, sommenverzekering, financieringen, overige bezittingen en schulden in 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 (waaronder begrepen, doch daartoe niet beperkt, de jaaropgaven van alle bankrekeningen en bankafschriften daarvan).
2.87.
De man voert daar verweer tegen.
2.88.
De man heeft naar oordeel van de rechtbank in onderhavige procedure en in de voorlopige voorzieningenprocedures voldoende stukken overgelegd om de vrouw inzicht te geven in zijn financiële positie en in de geldstromen rondom de financiering van zijn onroerend goed. Zoals is gebleken, acht de rechtbank zich voldoende geïnformeerd en heeft de rechtbank niet meer jaaropgaven, bankafschriften, of andere stukken van de man nodig om een beslissing te kunnen nemen over de voorliggende verzoeken. Voor zover het verzoek van de vrouw ziet op andere stukken dan jaaropgaven en bankafschriften heeft zij onvoldoende gespecificeerd welke stukken de man nog dient te overleggen en met welk doel de man dat dient te doen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de man € 5.573 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
gelast de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarde op de wijze als overwogen onder rechtsoverweging 2.73.;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen op de wijze als overwogen onder rechtsoverweging 2.85.;
3.5.
verklaart de beslissingen ten aanzien van de partnerbijdrage, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 30 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.