ECLI:NL:RBNHO:2023:2743

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
9770457 \ CV EXPL 22-1120
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis met bewijsopdracht in een civiele zaak over een geldlening en schadevergoeding

In deze civiele procedure heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. Loos, een vordering ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.W. Grift, met betrekking tot een geldlening van € 5.000,00 die eiser in december 2008 aan [partner van moeder] heeft verstrekt. Eiser stelt dat dit bedrag nooit is terugbetaald en dat gedaagden, als erfgenamen van [partner van moeder], verantwoordelijk zijn voor de terugbetaling. Daarnaast vordert eiser schadevergoeding voor het niet kunnen gebruiken van een loods waarin zijn eigendommen waren opgeslagen, wat heeft geleid tot waardevermindering van deze goederen.

De kantonrechter heeft op 23 maart 2023 een tussenvonnis uitgesproken, waarin de vordering van eiser tot schadevergoeding werd afgewezen. De rechter oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn eigendom van de goederen in de loods en dat hij niet had aangetoond dat hij schade had geleden. Tevens werd vastgesteld dat eiser zijn schade niet voldoende had beperkt, wat ook ten nadele van zijn vordering werkte.

Eiser werd echter toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat hij de lening aan [partner van moeder] daadwerkelijk had verstrekt en dat er een overeenkomst was over de terugbetaling. De rechter heeft bepaald dat eiser voor 20 april 2023 bewijs moet leveren, inclusief getuigenverklaringen indien nodig. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van het bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 9770457 \ CV EXPL 22-1120
Uitspraakdatum: 23 maart 2023
Tussenvonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser ]
wonende op de [woonplaats] ,
eiser
verder te noemen: [eiser ]
gemachtigde: mr. E.J. Loos
tegen

1.[gedaagden 1]

wonende te [woonplaats 1]
2.
[gedaagden 1]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagden 1]
gemachtigde: mr. J.W. Grift

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser ] heeft bij dagvaarding van 19 augustus 2021 een vordering tegen [gedaagden 1] ingesteld. [gedaagden 1] hebben schriftelijk geantwoord en daarbij een voorwaardelijke tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 22 februari 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser ] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser ] bij brief van 7 oktober 2022 een reactie op de tegenvordering, tevens zijnde een akte wijziging van eis en bij brief van 14 februari 2023 nog een aanvullend stuk toegezonden.

2.De feiten

2.1.
De moeder van [gedaagden 1] , [moeder] was getrouwd met dhr. [partner van moeder] (hierna te noemen: ‘ [partner van moeder] ’). [partner van moeder] is in april 2009 overleden. [moeder] heeft zijn erfenis aanvaard. Na het overlijden van [moeder] zijn [gedaagden 1] , als haar erfgenamen, in haar rechten en verplichtingen getreden.
2.2.
[partner van moeder] was tot zijn overlijden eigenaar van het perceel [perceel 1] te [woonplaats 2] . Op dit perceel stond een loods. Op 23 januari 2009 heeft [partner van moeder] met [eiser ] en Stichting Loggerbehoud Nederland (hierna te noemen: ‘SLN) een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
‘Nader te noemen verhuurden partij 1 en partijen 2 huurders
Huurder huurt en verhuurder verhuurt het navolgende:
Een deel van het complex zoals ingekleurd op de kadastrale kaart genummerd: sectie A: [perceel 1] en plaatselijk bekend als [perceel 1]
2 verplichten zich het op de kadastrale kaart ingekleurde opstal (toevoeging kantonrechter: de loods) te herstellen / herbouwen op de bestaande fundatie. Zie bijlage.
2 doet deze investering op eigen kosten, zonder voorbehoud. Het geheel zal wint en waterdicht worden hersteld in overleg. Er zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande en aanwezige bouwmaterialen.
2 verwerft het recht haar investering te verrekenen met een nader vast te stellen huurprijs doch nimmer hoger dan € 12.000,00 per jaar. Er zal op basis van aantoonbaar gemaakte kosten worden verrekend.’
2.3.
Op 12 juni 2009 heeft [eiser ] een brief ontvangen van dhr. [vertegenwoordiger] die aangeeft namens de erven van [partner van moeder] op te treden. In deze brief geeft [vertegenwoordiger] aan dat hij op de hoogte is van de overeenkomst die [eiser ] en SLN met [partner van moeder] hebben gesloten en hij vraagt hen daar contact met hem over op te nemen.
2.4.
Op 15 april 2011 sturen [eiser ] en SLN de erven van [partner van moeder] een brief. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
‘Wij hebben na het toch nog plotselinge overlijden van de heer [partner van moeder] , de erven ruimschoots de gelegenheid willen geven om tot rust te komen, dit ook in overleg met de heer [vertegenwoordiger] .
Sindsdien zijn wij feitelijk niet in staat geweest om daadwerkelijk gebruik te maken van de loods/ ruimte, zoals die door [partner van moeder] en ondergetekende in de huur/prestatieovereenkomst is vastgesteld. Wij worden door de houding van de erven hierin beperkt, eerdere pogingen om eigendommen na telefonische melding op te laten halen werden door de houding van de erven ernstig belemmerd, hier is dan ook melding bij de politie van gemaakt.
(…)
[eiser ] heeft ook voor een aanzienlijk bedrag materialen en machines opgeslagen op het terrein volgens de huurovereenkomst, waaronder een klassieke Volvo, een aantal zandstraalmachines en een boot welke nog afgemaakt moest worden. (…)
Vlak voordat bekend werd dat [partner van moeder] ernstig ziek was op 6 december 2008, heeft [eiser ] hem een bedrag van € 5.000,- geleend. Ondanks de toezegging in Januari 2009 terug te betalen, hierbij waren 2 getuigen aanwezig, is nog nimmer een terugbetaling ontvangen. Laat staan een voorstel ontvangen. De totale schade van [eiser ] voor de lening en de materialen bedraagt momenteel ca. € 75.000,- exclusief rente.
(…)
Wij, Stichting Loggerbehoud en ondergetekende, zien graag binnen 14 dagen een voorstel tegemoet om deze zaak in den minne op te lossen.
Mocht er geen antwoord komen op dit schrijven, dan zullen wij genoodzaakt zijn om een juridische procedure in gang te zetten (of de rijdende rechter inschakelen).’
2.5.
Vervolgens heeft de gemachtigde van [eiser ] de erven van [partner van moeder] op 28 november 2014, 20 april 2017 en 7 mei 2019 gesommeerd [eiser ] en SLN toegang te verlenen tot de loods en hen de gelegenheid te bieden hun eigendommen te inventariseren en af te voeren. Tevens zijn de erven gesommeerd het door [eiser ] aan [partner van moeder] geleende bedrag terug te betalen en de schade die [eiser ] en SLN hebben geleden, doordat zij geen toegang hadden tot de loods, te vergoeden.
2.6.
Op 27 juli 2021 heeft [eiser ] conservatoir beslag op het perceel [perceel 1] en op de banktegoeden van [gedaagden 1] Tevens heeft hij conservatoir beslag tot verkrijging van afgifte gelegd op onder andere vier zandstraalmachines, een beurtvaarder sloep en een Volvo met kenteken [kenteken] . Naar aanleiding van dit beslag hebben [gedaagden 1] [eiser ] in de gelegenheid gesteld de in beslag genomen goederen op te halen.

3.De vordering

3.1.
[eiser ] vordert, nadat hij zijn vordering heeft gewijzigd;
  • dat de kantonrechter [gedaagden 1] veroordeelt tot betaling van € 5.425,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 5.000,00 vanaf 12 december 2014,
  • een verklaring voor recht dat [gedaagden 1] aansprakelijk zijn voor de door [eiser ] geleden schade als gevolg van het niet toelaten van [eiser ] tot zijn eigendommen,
  • dat de kantonrechter [gedaagden 1] veroordeelt tot betaling van € 24.383,71 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van voldoening,
  • dat de kantonrechter [gedaagden 1] veroordeelt tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[eiser ] legt aan zijn vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat hij kort voor het overlijden van [partner van moeder] € 5.000,00 aan hem heeft uitgeleend voor de aankoop van papegaaienkooien. Dit bedrag is echter nooit aan hem terugbetaald. Na het overlijden van [partner van moeder] is de verplichting om het geleende bedrag terug te betalen in eerste instantie over gegaan op [moeder] en vervolgens op [gedaagden 1] Omdat ook [gedaagden 1] het geleende bedrag tot op heden niet hebben terugbetaald zijn zij ook buitengerechtelijke incassokosten van € 425,00 en wettelijke rente aan [eiser ] verschuldigd. Verder stelt [eiser ] dat hij vanaf het moment dat [partner van moeder] is overleden geen toegang meer heeft gehad tot de loods die hij van [partner van moeder] huurde. In deze loods stonden diverse aan [eiser ] toebehorende goederen, waaronder een Volvo en vier straalmachines. Doordat [eiser ] lange tijd geen toegang had tot deze goederen heeft gehad is de Volvo in waarde verminderd. Daarnaast heeft [eiser ] kosten moeten maken om de straalmachines weer draaiend te krijgen. Deze kosten leveren voor [eiser ] een schadepost op die [gedaagden 1] moeten vergoeden.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagden 1] betwisten de vordering. Zij voeren ten aanzien van de verstrekte lening aan dat uit de door [eiser ] overgelegde kwitantie niet blijkt dat er tussen [partner van moeder] en [eiser ] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en dat er € 5.000,00 contant aan [partner van moeder] is betaald. Verder betwisten zij dat de handtekening op de kwitantie van [partner van moeder] is. Zij stellen zich dan ook op het standpunt dat de vordering van [eiser ] op dit punt moet worden afgewezen. Ten aanzien van de door [eiser ] gevorderde verklaring voor recht betwisten zij aansprakelijk te zijn voor de schade die [eiser ] zegt te hebben geleden. Volgens [gedaagden 1] is de handtekening op de overeenkomst niet van [partner van moeder] , zodat er van een geldige overeenkomst geen sprake is. Voor het geval wordt aangenomen dat er tussen [partner van moeder] en [eiser ] wel een huurovereenkomst is gesloten voeren [gedaagden 1] aan dat zij [eiser ] nimmer de toegang tot het perceel hebben ontzegd. Van verzuim is daarom geen sprake. Tot slot voeren [gedaagden 1] ten aanzien van de door [eiser ] gevorderde schadevergoeding aan dat niet is gebleken dat [eiser ] eigenaar was van de goederen die zich in de loods bevonden. Daar komt bij dat de goederen volgens [gedaagden 1] al in slechte staat verkeerden toen zij in de loods werden gestald en dat [eiser ] in de afgelopen jaren niet of nauwelijks actie heeft ondernomen om zijn schade te beperken. De door [eiser ] gevorderde schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
4.2.
Voor zover wordt geoordeeld dat tussen partijen een huurovereenkomst tot stand is gekomen, vorderen [gedaagden 1] bij wijze van tegenvordering een verklaring voor recht dat [eiser ] met ingang van 1 januari 2019 tot en met heden een huurprijs van € 12.000,00 per jaar verschuldigd is aan [gedaagden 1] Verder vorderen zij dat de kantonrechter [eiser ] veroordeelt tot betaling van € 155.000,00 aan achterstallige huur, vermeerderd met de wettelijke rente over de openstaande huurtermijnen vanaf de vervaldag. Tot slot vorderen zij dat [eiser ] wordt veroordeeld de door hem ten laste van [gedaagden 1] gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
4.3.
[gedaagden 1] leggen aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser ] de met [partner van moeder] gesloten overeenkomst nooit heeft opgezegd of ontbonden en de afgelopen 13 jaar de loods heeft kunnen gebruiken om zijn spullen te stallen. [eiser ] is hiervoor vanaf 1 januari 2019 huur verschuldigd. In de huurovereenkomst is bepaald dat partijen de huurprijs nog nader vast moesten stellen en deze maximaal € 12.000,00 zou bedragen. Aangezien een huurprijs van € 12.000,00 per jaar een schappelijke huursom betreft, stellen [gedaagden 1] zich op het standpunt dat [eiser ] die huursom jaarlijks verschuldigd is.
4.4.
[eiser ] betwist de tegenvordering en stelt dat destijds met [partner van moeder] is afgesproken dat hij en SLN de loods zouden verbouwen en opknappen. De kosten van deze verbouwing zouden zij met de huur verrekenen. Zodra de loods volledig was opgeknapt, zou er een huurprijs worden bepaald. Zover is het door het overlijden van [partner van moeder] echter nooit gekomen en de verbouwing is nooit afgemaakt. [eiser ] betwist daarom huur verschuldigd te zijn. Daar komt bij dat hij, ondanks vele verzoeken daartoe, vanaf het moment dat [partner van moeder] is overleden geen toegang meer had tot het perceel. Doordat hij geen huurgenot heeft gehad, is hij geen huur verschuldigd.

5.De beoordeling in conventie en in voorwaardelijke reconventie

de vordering
5.1.
In deze procedure moet de kantonrechter twee vragen beantwoorden. Allereerst moet de vraag beantwoord worden of [gedaagden 1] de schade die [eiser ] zegt te hebben geleden, moeten vergoeden. Daarnaast moet de vraag beantwoord worden of [partner van moeder] het door [eiser ] gestelde bedrag van [eiser ] heeft geleend en of [gedaagden 1] dat bedrag moeten terugbetalen. Beide vragen zullen afzonderlijk van elkaar worden behandeld.
Zijn [gedaagden 1] aansprakelijk voor door [eiser ] geleden schade?
5.2.
Volgen [eiser ] zijn [gedaagden 1] , als erfgenamen van [partner van moeder] , toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de tussen [eiser ] en [partner van moeder] gesloten huurovereenkomst, door [eiser ] geen toegang te verlenen tot het gehuurde en zijn eigendommen. Door hem geen toegang te verlenen hebben [gedaagden 1] tevens onrechtmatig jegens hem gehandeld en dienen zij de schade die hij daardoor heeft geleden te vergoeden, aldus [eiser ] . Deze schade bestaat volgens [eiser ] uit de waardevermindering van een Volvo van € 13.400,00 en reparatiekosten van vier straalmachines van € 11.003,71 die op het terrein stonden gestald. [gedaagden 1] betwisten dat zij aansprakelijk zijn en voeren aan dat zij [eiser ] nimmer de toegang tot zijn eigendommen hebben ontzegd. Van tekortschieten of onrechtmatig handelen is volgens hen dan ook geen sprake.
5.3.
Het antwoord op de vraag of [gedaagden 1] op basis van de grondslagen die [eiser ] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd aansprakelijk zijn voor de door [eiser ] gestelde schades kan in het midden blijven. Ook als [gedaagden 1] aansprakelijk zouden zijn, komen de door [eiser ] gevorderde bedragen niet voor vergoeding in aanmerking. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.4.
Allereerst heeft [eiser ] tot op heden niet onderbouwd dat hij de eigenaar is van de Volvo en de straalmachines die in de loods gestald stonden. Dit had hij wel moeten doen, omdat [gedaagden 1] hebben betwist dat [eiser ] eigenaar van deze goederen is en [eiser ] alleen in het geval hij eigenaar is aanspraak kan maken op schadevergoeding. [eiser ] heeft op de zitting weliswaar aangeboden alsnog aankoopnota’s en andere documenten te willen overleggen waaruit blijkt dat hij eigenaar is van deze goederen, maar dit aanbod heeft [eiser ] te laat gedaan. [gedaagden 1] hebben hun verweer reeds in hun conclusie van antwoord aangevoerd, zodat [eiser ] voldoende tijd en mogelijkheden heeft gehad om voornoemde stukken te overleggen. Het is dan ook in strijd met de eisen van een goede procesorde om [eiser ] deze gelegenheid alsnog te geven. Aan dit aanbod van [eiser ] wordt daarom voorbij gegaan. Dat niet vast is komen te staan dat [eiser ] eigenaar is van de goederen brengt reeds met zich mee dat zijn vordering moet worden afgewezen.
5.5.
Echter ook wanneer vast was komen te staan dat [eiser ] wel eigenaar van de goederen in de loods was, dan nog komt zijn vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Om vast te kunnen stellen of en hoeveel schade [eiser ] heeft geleden moet immers een vergelijking gemaakt moet worden tussen de waarde van de goederen op het moment dat deze in de loods werden gestald en de waarde van de goederen op het moment dat [eiser ] de goederen weer onder zich kreeg. [gedaagden 1] hebben aangevoerd dat de spullen reeds in zeer slechte staat verkeerden toen deze in de loods werden gestald. Dat argument vindt steun in de omstandigheid dat de goederen door [eiser ] in de loods zijn geplaatst op het moment dat die nog in opbouw was, waardoor de goederen vanaf dat moment aan weer en wind werden blootgesteld. Gezien dit verweer had het op de weg van [eiser ] gelegen om aan te tonen in welke staat de goederen verkeerden toen deze in 2008 of kort daarna in de loods werden gestald. Dit heeft [eiser ] onvoldoende gedaan. Ten aanzien van de Volvo heeft [eiser ] weliswaar een taxatierapport van MAB-Tax overgelegd waarin staat vermeld dat de Volvo eerst een conditie 2 auto met een waarde van € 14.000,00 was en nu een conditie 5 auto met een waarde van € 1.500,00, maar [gedaagden 1] hebben op de zitting terecht aangevoerd dat nergens uit blijkt dat de Volvo toen deze in de loods werd gestald een conditie 2 auto met een waarde van € 14.000,00 was. [eiser ] heeft op de zitting toegelicht dat MAB-Tax bij het bepalen van de oorspronkelijke staat en waarde van de Volvo uit is gegaan van een taxatierapport wat [eiser ] eerder op had laten stellen. Dat eerdere taxatierapport is in deze procedure echter niet overgelegd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de Volvo eerder daadwerkelijk een waarde van € 14.000,00 had. Ten aanzien van de straalmachines geldt dat [eiser ] alleen foto’s van de urentellers van twee van de vier straalmachines heeft overgelegd. Hoewel uit deze foto’s blijkt dat de straalmachines een beperkt aantal uren op de teller hadden staan, zijn deze foto’s alleen onvoldoende om vast te kunnen stellen in welke staat de straalmachines verkeerden toen zij in de loods werden geplaatst. Het is immers mogelijk dat ondanks het beperkte aantal uren op de urentellers de straalmachines in een slechte staat verkeerden, doordat zij bijvoorbeeld al erg oud waren. Omdat onduidelijk is gebleven wat de staat van de goederen was toen zij in de loods werden geplaatst, kan niet worden vastgesteld of en hoeveel schade [eiser ] heeft geleden. Ook hierom dient zijn vordering dus te worden afgewezen.
5.6.
Tot slot geldt dat op [eiser ] op grond van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) de plicht rustte zijn schade zoveel mogelijk te beperken. Aan deze plicht heeft [eiser ] naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. [eiser ] heeft op het sturen van een paar aanmaningen na, 13 jaar geen actie ondernomen om de in de loods gestalde goederen weer in bezit te krijgen. Dit geldt temeer nu de goederen, zoals hierboven vermeld, in een loods in aanbouw zijn geplaatst waardoor ze aan weer en wind werden blootgesteld. Op de zitting heeft [eiser ] toegelicht dat hij vanwege medische problemen een tijd uit de roulatie is geweest en deze kwestie daarom niet eerder heeft opgepakt. Uit de door [eiser ] overgelegde stukken blijkt echter dat zijn advocaat in ieder geval al vanaf 2014 bij deze zaak betrokken is. In het kader van zijn plicht om schade zoveel mogelijk te beperken had hij zijn advocaat dan ook al veel eerder opdracht kunnen geven rechtsmaatregelen te treffen. De medische problemen van [eiser ] doen hier niets aan af, aangezien zijn advocaat dit proces voor hem uit handen had kunnen nemen. De omstandigheid dat [eiser ] onvoldoende inspanningen heeft verricht zijn schade te beperken brengt met zich mee dat [gedaagden 1] niet aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser ] als gevolg daarvan heeft geleden. Ook om die reden komt de door [eiser ] gevorderde schadevergoeding dus niet voor vergoeding in aanmerking.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [eiser ] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden 1] aansprakelijk zijn voor de geleden schade en de door hem gevorderde schadevergoeding moeten worden afgewezen.
5.8.
Het voorgaande leidt tevens tot de conclusie dat de voorwaarde voor het instellen van de vordering in reconventie door [gedaagden 1] niet is vervuld, zodat dit geen verdere behandeling behoeft.
Moeten Nazir c.s het bedrag van € 5.000,00 aan [eiser ] terugbetalen?
5.9.
Vervolgens is aan de orde de vraag of [eiser ] aan [partner van moeder] een geldlening van € 5.000,- heeft verstrekt en op [gedaagden 1] als erfgenamen een terugbetalingsverplichting rust.
5.10.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden 1] ten aanzien van de vordering tot terugbetaling van de geldlening is dat deze vordering is verjaard. Ook als vast zou komen te staan dat er sprake was van rechtsgeldige geldleenovereenkomst, hetgeen [gedaagden 1] betwisten, zouden zij daarom niet gehouden zijn het bedrag terug te betalen. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming van een verplichting, in dit geval de verplichting om een geldlening terug te betalen, door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de vordering opeisbaar is. Volgens [eiser ] heeft hij, toen hij de lening op 6 december 2008 verstrekte, met [partner van moeder] afgesproken dat hij het bedrag in januari 2019 zou terugbetalen. Gesteld nog gebleken is dat [partner van moeder] het geleende bedrag heeft terugbetaald. Dit zou dan betekenen dat de vordering op 1 februari 2019 opeisbaar is geworden en de eerste verjaringstermijn van vijf jaren op die datum is gaan lopen. Aangezien de dagvaarding pas in 2021 is betekend, was de vordering van [eiser ] in beginsel verjaard, tenzij de verjaringstermijn op rechtsgeldige wijze en uiterlijk op 1 februari 2014 is gestuit.
5.11.
Uit artikel 3:317 BW volgt dat een vordering kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [gedaagden 1] stellen zich op het standpunt dat de brief die [eiser ] op 15 april 2011 aan de ‘erven van [partner van moeder] ’ heeft toegestuurd niet gezien kan worden als een schriftelijke aanmaning in de zin van voornoemd artikel en dat die brief de verjaring niet heeft gestuit. De kantonrechter volgt [gedaagden 1] hierin niet. In de brief van 15 april 2011 maakt [eiser ] ondubbelzinnig aanspraak op terugbetaling van het door hem aan [partner van moeder] geleende bedrag. Hij verzoekt de erven immers om binnen veertien dagen met een voorstel te komen om de zaak in der minne op te lossen, maar hij geeft ook aan dat hij, bij het uitblijven daarvan, andere maatregelen zal treffen. De brief van 15 april 2011 voldoet daarmee aan de vereisten uit artikel 3:317 BW, zodat de verjaring daarmee rechtsgeldig is gestuit en er op dat moment een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Deze verjaringstermijn en de daarop volgenden zijn vervolgens steeds tijdig gestuit door de aanmaningen die de gemachtigde van [eiser ] in 2014, 2017 en 2019 heeft verstuurd. Van verjaring is dan ook geen sprake.
5.12.
[gedaagden 1] voeren verder nog aan dat zij niet vast kunnen stellen door wie de door [eiser ] overgelegde kwitantie is ingevuld en ondertekend en zij betwisten de echtheid van de handtekening van [partner van moeder] . Volgens hen is er dan ook geen geldleenovereenkomst tussen [partner van moeder] en [eiser ] gesloten. Vooropgesteld wordt dat het aan [eiser ] is om te stellen en bij betwisting zo nodig te bewijzen dat hij met [partner van moeder] een geldleenovereenkomst heeft gesloten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een lening heeft verstrekt heeft [eiser ] een kwitantie met daarop volgens hem de handtekening van [partner van moeder] overgelegd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat bij het sluiten van de geldleenovereenkomst vier getuigen aanwezig waren, te weten [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . [getuige 1] en [getuige 2] zijn inmiddels overleden, maar van [getuige 3] en [getuige 4] heeft [eiser ] schriftelijke verklaringen overgelegd. Beiden geven in hun verklaring aan dat zij hebben gezien dat [eiser ] in december 2008 (een envelop met) € 5.000,00 aan [partner van moeder] heeft gegeven voor de aanschaf van papegaaienkooien en dat [eiser ] en [partner van moeder] toen ook afspraken hebben gemaakt over het terugbetalen van dat bedrag.
5.13.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser ] via de door hem overgelegde stukken voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij in december 2008 € 5.000,00 aan [partner van moeder] heeft uitgeleend. [gedaagden 1] hebben deze stelling op hun beurt voldoende gemotiveerd weersproken. Zij hebben aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat [partner van moeder] de lening heeft gesloten, omdat hij op het veronderstelde moment van sluiting reeds ernstig ziek was. Nu [eiser ] zich beroept op het rechtsgevolg van zijn stelling zal hij overeenkomstig het door hem gedane bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat tussen hem en [partner van moeder] een geldleenovereenkomst is gesloten en dat [partner van moeder] dat bedrag, zoals door [eiser ] is gesteld, in januari 2009 terug zou betalen. De zaak zal daarom worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [eiser ] .
5.14.
Indien [eiser ] bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dan dient hij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. Partijen moeten bij de getuigenverhoren rechtsgeldig vertegenwoordigd aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben. De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige maximaal 45 minuten zal duren. Als partijen verwachten dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
5.15.
De kantonrechter houdt iedere verdere beslissing aan.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering:
6.1.
laat [eiser ] toe tot bewijs van zijn haar stelling dat hij in december 2008 € 5.000,00 aan [partner van moeder] heeft geleend en dat partijen zijn overeengekomen dat [partner van moeder] dit bedrag in januari 2009 terug zou terug betalen;
6.2.
bepaalt dat bewijslevering door middel van het overleggen van stukken plaatsvindt vóór of uiterlijk op de rolzitting van 20 april 2023;
6.3.
wanneer [eiser ] voor bewijslevering getuigen wil laten horen, moeten uiterlijk op deze rolzitting ook het aantal en de personalia van de getuigen worden opgegeven evenals de verhinderdata van
beidepartijen, de gemachtigden en - voor zover mogelijk - van de getuigen. Daarna zal een tijdstip voor het verhoor worden bepaald;
6.4.
uitstel wordt in beginsel niet verleend. Bij het ontbreken van tijdig bericht van [eiser ] wordt er van uitgegaan dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid tot bewijslevering;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter