ECLI:NL:RBNHO:2023:2719

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/15/329095 / FA RK 22-2803
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Estlands recht op gezag en contactregeling tussen vader en minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een familiekwestie tussen een man en een vrouw, die samen een minderjarige dochter hebben. De man, wonende in Finland, verzoekt om gezamenlijk gezag over de minderjarige, die in Estland is geboren. De rechtbank heeft de beslissing over het gezag aangehouden, omdat niet duidelijk is op welke grond de man als juridische ouder is aangemerkt. De man moet de geboorteakte van de minderjarige overleggen om aan te tonen hoe zijn juridisch vaderschap tot stand is gekomen. De rechtbank heeft wel een contactregeling vastgesteld, waarbij de man en de minderjarige regelmatig contact kunnen hebben via videobellen en waarbij de minderjarige gedurende bepaalde vakanties bij de man verblijft. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 25,- per maand, met ingang van 17 juni 2022, na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen. De rechtbank heeft de beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 22 mei 2023, in afwachting van aanvullende informatie van partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zorgregeling en alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/329095 / FA RK 22-2803
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 24 maart 2023
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] , Finland,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.M. Schurink-Smit, kantoorhoudende te Nijmegen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.W. Hoogland, kantoorhoudende te Den Helder.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 17 juni 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 augustus 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 9 februari 2023;
- twee brieven, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 10 februari 2023 en 14 februari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023 in aanwezigheid van:
  • de man, bijgestaan door een tolk Engels, beiden aanwezig via een beeld- en geluidverbinding, en bijgestaan door mr. H.M. Schurink-Smit;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. A.W. Hoogland;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
De minderjarige [de minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [de minderjarige] heeft op 19 februari 2023 een e-mailbericht naar de rechter gestuurd waarin zij haar mening schriftelijk heeft gegeven.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , op [geboortedatum] in [plaats] , gemeente [gemeente] , Estland.
2.3.
De vrouw en [de minderjarige] hebben de Estische nationaliteit en de man heeft de Portugese nationaliteit.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2017 is bepaald dat
de man met ingang van 1 november 2016 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 550,- per maand zal voldoen.
2.5.
Voornoemde beschikking is gewijzigd bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2017. Daarbij is de kinderbijdrage gewijzigd naar een bedrag van € 400,- per maand met ingang van 1 oktober 2016. Daarnaast is een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende kort gezegd dat partijen zich inzetten voor een zo frequent mogelijke omgang tussen de man en [de minderjarige] , waarbij er in ieder geval iedere vijf weken een omgangsweekend is met twee overnachtingen in Nederland. Daarnaast zijn partijen een verdeling van de vakanties overeengekomen.
2.6.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 461,- per maand.

3.Verzoek en verweer

3.1.
De man verzoekt te bepalen dat hij samen met de vrouw met het gezag over [de minderjarige] wordt belast.
3.2.
Daarnaast verzoekt hij een contactregeling vast te stellen, in die zin dat [de minderjarige] bij hem zal verblijven:
  • voorjaarsvakantie: de hele week;
  • meivakantie: één week;
  • zomervakantie: drie weken;
  • herfstvakantie: de hele week;
  • kerstvakantie: één week,
en dat [de minderjarige] in staat wordt gesteld om contact te hebben met de man via videobellen, waarbij wordt uitgegaan van minstens één keer per week.
3.3.
De man heeft verzocht de hiervoor genoemde beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 200,- per maand met ingang van 1 januari 2019 en tot € 25,- per maand met ingang van 25 maart 2022.
3.4.
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.Beoordeling

Gezag
4.1.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 8 van de verordening Brussel II-bis bevoegd, omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is gelegen. Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996) past de rechtbank het Nederlandse recht toe op het verzoek.
4.2.
De rechtbank zal eerst vaststellen wie van rechtswege met het gezag over [de minderjarige] is belast.
4.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid van het HKBV 1996 is op het van rechtswege ontstaan van gezag het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind van toepassing. [de minderjarige] is geboren in Estland, zodat naar Estlands recht moet worden beoordeeld wie van rechtswege het gezag over [de minderjarige] uitoefent. Op grond van het derde lid van dit artikel blijft de op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
4.4.
In § 117 van het Estlandse Familiewetboek (hierna: Familiewetboek) is bepaald dat de ouders die op het tijdstip van de geboorte van het kind niet met elkaar zijn gehuwd, gezamenlijk gezag hebben, tenzij zij bij het indienen van hun intentieverklaringen tot erkenning te kennen hebben gegeven dat zij het ouderlijk gezag aan slechts één van de ouders wensen over te laten.
4.5.
Uit § 83 en § 84 van het Familiewetboek volgt wie als moeder en vader van een kind worden aangemerkt. In § 84 van het Familiewetboek is bepaald dat de vader van een kind de man is die een kind heeft verwekt. Een kind wordt geacht te zijn verwekt door een man die is getrouwd met de moeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind, die het vaderschap heeft aanvaard of waarvan het vaderschap door een rechtbank is vastgesteld.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de man als juridische ouder van [de minderjarige] staat vermeld op haar geboorteakte. De man heeft onweersproken gesteld dat hij [de minderjarige] heeft erkend. In dit geval is echter geen geboorteakte van [de minderjarige] overgelegd met vermelding van de erkenning door de man, slechts een uittreksel uit de geboorteakte. De man staat hierop als vader vermeld, maar het is niet te herleiden of deze vermelding voortvloeit uit de erkenning door de man en of partijen ten tijde van de erkenning een verklaring over het gezag hebben afgelegd als bedoeld in § 117 van het Familiewetboek. De rechtbank kan daarom niet vaststellen op welke grond de man als juridisch ouder is van [de minderjarige] is aangemerkt en of hij al mede met het gezag over [de minderjarige] is belast.
4.7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beslissing over het gezag aanhouden. De man dient alsnog de geboorteakte van [de minderjarige] in het geding te brengen, waaruit blijkt hoe het juridisch vaderschap van de man tot stand is gekomen. Verder dienen beide partijen zich uit te laten over de vraag wat hetgeen hierboven is overwogen voor gevolgen heeft voor de huidige gezagsverhouding over [de minderjarige] en het verzoek van de man om hem samen met de vrouw met het gezag over [de minderjarige] te belasten. De rechtbank zal de beslissing op dit verzoek pro forma aanhouden tot 22 mei 2023, in afwachting van bericht van partijen zoals hierboven omschreven. Daarna zal de rechtbank op dit punt beslissen over de verdere voortgang van de procedure.
Contactregeling
4.8.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 8 van de verordening Brussel II-bis bevoegd, omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is gelegen. Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996) past de rechtbank het Nederlandse recht toe op het verzoek.
4.9.
Uit het feit dat beide partijen de man als (juridische) vader van [de minderjarige] beschouwen en de man en [de minderjarige] sinds het uiteengaan van partijen altijd contact met elkaar hebben gehad, leidt de rechtbank af dat tussen hen
family lifebestaat en dat de man en [de minderjarige] daarom recht hebben op omgang met elkaar, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een contactregeling op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) of artikel 1:377a BW.
4.10.
De vrouw stemt in met de door de man verzochte regeling voor de voorjaarsvakantie, één week in de kerstvakantie en één week in de meivakantie indien deze vakantie twee weken duurt. Nu dit deel van het verzoek van de man niet in geschil is tussen partijen, zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen. Voor wat betreft de herfstvakantie zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen, zodat de vrouw ook een volledige vakantie van één week met [de minderjarige] heeft. Voor de zomervakantie zal de rechtbank bepalen dat [de minderjarige] drie weken aaneengesloten bij de man zal zijn, zoals door hem is verzocht. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van een verdeling bij helfte, temeer nu de man en [de minderjarige] al beperkt contact met elkaar hebben gedurende het jaar en beide ouders met drie weken voldoende mogelijkheden hebben om desgewenst met [de minderjarige] op vakantie te gaan. Overigens acht de rechtbank het in het belang van [de minderjarige] dat er zoveel mogelijk rust is in de contactregeling met haar vader en dat het contact daarom in beginsel plaatsvindt in Nederland of Finland.
4.11.
Tussen partijen is verder nog in geschil wie moet zorgdragen voor het halen en brengen van [de minderjarige] . De man heeft voorgesteld om [de minderjarige] als zogenoemde
unaccompanied minorte laten vliegen, waarmee kosten kunnen worden bespaard. De vrouw stemt hiermee niet in. De rechtbank acht het niet wenselijk om [de minderjarige] zonder instemming en emotionele toestemming van de vrouw buiten de aanwezigheid van (één van) haar ouders te laten vliegen. Bovendien ziet de rechtbank geen wettelijke mogelijkheid bij voorbaat te bepalen dat [de minderjarige] bij toekomstige reizen altijd als
unaccompanied minormag vliegen, omdat dit een onbepaalde en te vergaande beperking van het gezagsrecht van de vrouw meebrengt. Dit verzoek van de man zal daarom afgewezen. De rechtbank zal bepalen dat partijen het halen en brengen van [de minderjarige] zullen delen, dus de ene ouder brengt (naar de vader), en de andere ouder haalt (van de vader). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet alleen de vader het recht en de wens heeft tot contact met [de minderjarige] , maar het ook tot de verantwoordelijkheid van de moeder behoort om [de minderjarige] met regelmaat en substantieel contact te laten hebben met de vader. Gelet op het internationaal georiënteerde leven van partijen kan voorts niet worden gezegd dat een van beide ouders ervoor heeft gezorgd dat er een grote fysieke afstand is ontstaan tussen de woonplaats van [de minderjarige] en die van de vader. Tot slot acht de rechtbank het ook uit het oogpunt van kosten redelijk dat partijen het halen en brengen verdelen. Het staat partijen vrij om afwijkende afspraken te maken over het halen en brengen, bijvoorbeeld door [de minderjarige] op termijn wel als
unaccompanied minorte laten vliegen of af te spreken dat de overdracht in voorkomende gevallen plaatsvindt in Estland, als de vrouw en [de minderjarige] daar op familiebezoek zijn.
4.12.
Voor wat betreft het videobelcontact tussen de man en [de minderjarige] zal de rechtbank bepalen dat partijen in onderling overleg dienen af te spreken op welke dag en tijdstip dit contact zal plaatsvinden. Hierbij geldt als uitgangspunt dat er in ieder geval eenmaal per week een videobelcontact is, zodat de man en [de minderjarige] op regelmatige basis contact met elkaar houden.
Kinderbijdrage
4.13.
Op grond van artikel 3 aanhef sub d van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) is de Nederlandse rechter bevoegd, omdat de vrouw en [de minderjarige] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
4.14.
Ingevolge artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft van toepassing. Dit betekent dat het Nederlandse recht van toepassing is op het verzoek van de man tot wijziging van de kinderbijdrage.
4.15.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele bedragen afgerond.
wijziging van omstandigheden
4.16.
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden na de beschikking van 10 augustus 2017. Het inkomen van beide partijen is aanzienlijk gewijzigd. Daarnaast maakt de man hoge kosten voor de uitvoering van de contactregeling met [de minderjarige] . Bovendien is de vrouw op [huwelijksdatum] gehuwd, waardoor haar echtgenoot mede onderhoudsplichtig is geworden voor [de minderjarige] . De rechtbank stelt vast dat het door de man gestelde een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Vervolgens zal worden beoordeeld in hoeverre deze wijziging van omstandigheden een wijziging van de door de man te betalen kinderbijdrage rechtvaardigt. De rechtbank zal bij de beoordeling van het verzoek het rapport van de Expertgroep Alimentatie (hierna: Tremarapport) tot uitgangspunt nemen.
ingangsdatum
4.17.
De man verzoekt voor de ingangsdatum in eerste instantie uit te gaan van 1 januari 2019, daartoe stellende dat partijen op die datum een verlaging van de kinderbijdrage zijn overeengekomen. Vervolgens vraagt hij opnieuw wijziging met ingang van 25 maart 2022, omdat hij de vrouw op die datum hierover heeft aangeschreven. De vrouw verweert zich tegen de door de man verzochte ingangsdata.
4.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2019. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aangetoond dat partijen overeenstemming hadden over een verlaging van de kinderbijdrage naar € 200,- per maand. De vrouw heeft ook nooit gehandeld alsof een dergelijke afspraak tussen partijen bestond, aangezien zij het LBIO heeft ingeschakeld om de kinderbijdrage op de man te verhalen. Het verzoek van de man zal daarom in zoverre worden afgewezen.
4.19.
Voor wat betreft de tweede door de man verzochte wijziging acht de rechtbank het redelijk om voor de ingangsdatum uit te gaan van de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 17 juni 2022. Vanaf deze datum had de vrouw daadwerkelijk rekening kunnen houden met een wijziging van de door haar te ontvangen kinderbijdrage.
behoefte
4.20.
Vast staat dat de behoefte van [de minderjarige] niet eerder is vastgesteld. Partijen hebben ook in deze procedure de behoefte van [de minderjarige] niet berekend.
4.21.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat voor de behoefte van [de minderjarige] kan worden aangesloten bij de eerder vastgestelde kinderbijdrage. De rechtbank gaat daarom uit van een behoefte van [de minderjarige] van € 633,- per maand, zijnde de bij beschikking van 16 mei 2017 vastgestelde kinderbijdrage van € 550,- per maand vermeerderd met de wettelijke indexatie vanaf 1 januari 2018.
4.22.
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen op welke wijze de kosten van [de minderjarige] tussen partijen moet worden verdeeld. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht.
draagkracht van de man
4.23.
De vrouw stelt dat de man slechts beperkt inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en dat hij meerdere functies bekleedt waaruit hij inkomen moet genereren. Volgens de vrouw laat de levensstandaard van de man zien dat hij een hoger inkomen moet hebben dan wat uit de door hem overgelegde stukken blijkt. Daarbij wijst zij op informatie die zij aan de sociale media en het internet heeft ontleend en waaruit blijkt dat hij veel reizen maakt, in een grote woning woont en een luxe auto en een paard bezit. De man erkent dat hij meerdere functies bekleedt, maar betwist dat hij hieruit inkomsten genereert. Hij stelt dat deze functies onbezoldigd zijn en dat hij enkel een onkostenvergoeding ontvangt als hij naar het buitenland reist om een lezing te geven. De man betwist dat hij in privé eigenaar is van de woning waar hij verblijft, daartoe stellende dat het pand onderdeel is van de onderneming van de man, waarvan hij de cijfers heeft aangeleverd. Hij woont verder als beheerder in de woning en heeft geen woonlasten. Ook betwist hij dat hij een luxe auto en paard bezit en dat hij vermogen heeft in het buitenland. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij, naast de inkomsten waarvan hij inzage heeft gegeven door het overleggen van de jaarstukken van zijn onderneming en de
tax certificateswaarop zijn jaarinkomen staat vermeld, geen aanvullende inkomsten heeft of zou moeten hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man de stellingen van de vrouw voldoende onderbouwd weersproken en is er voor hem geen andere mogelijkheid om aan te tonen wat hij niet heeft.
4.24.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen van de man overeenkomstig de door hem overgelegde stukken. Uit de
tax certificatesover de jaren 2019 tot en met 2021 blijkt dat hij over deze jaren een
gross earned incomehad van gemiddeld € 8.813,- per jaar. Daarnaast voert de man een eigen onderneming, [onderneming] . Uit de door de man overgelegde stukken blijkt een verlies van € 1.593,- over 2019, een winst van € 1.783,- over 2020 en een winst van € 7.233,- over 2021. De rechtbank zal rekening houden met een gemiddelde winst uit onderneming van € 2.474,- per jaar.
4.25.
De man heeft niet gesteld hoe hoog zijn netto inkomen is, rekening houdend met de belastingdruk in Finland. Uitgaande van het hierboven vermelde inkomen, acht de rechtbank evenwel onaannemelijk dat het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 1.470,- per maand. Dit brengt mee dat aan de zijde van de man rekening zal worden gehouden met een minimale draagkracht van € 25,- per maand.
4.26.
De man heeft gesteld dat hij naast [de minderjarige] ook onderhoudsplichtig is voor zijn zoon uit een eerdere relatie, [zoon] , en dat hij ook voor hem een onderhoudsbijdrage betaalt. De man heeft echter geen stukken overgelegd die deze stelling van de man onderschrijven, zodat de rechtbank geen rekening zal houden met nog een onderhoudsgerechtigde en de volledige draagkracht van de man ten goede komt aan [de minderjarige] .
draagkracht van de vrouw
4.27.
Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank uit van haar fiscaal loon volgens de jaaropgave over 2022 van € 60.448,-. De rechtbank houdt rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, nu het voor risico en rekening van de vrouw komt dat zij geen inzage heeft gegeven of zij hierop aanspraak maakt.
4.28.
Op basis van bovenstaand inkomen berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.665,- per maand. Zij heeft daarmee een draagkracht van € 1.082,- per maand.
draagkrachtvergelijking
4.29.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.107,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 25 : 1.107 x 633 = € 14,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1.082 : 1.107 x 633 = € 619,- per maand.
4.30.
Nu partijen tezamen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, kan de onderhoudsplicht van de echtgenoot van de vrouw buiten beschouwing blijven.
zorgkorting
4.31.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu [de minderjarige] volgens de hierboven vastgestelde contactregeling zes weken per jaar bij de man verblijft, is een zorgkorting van 15% van toepassing.
4.32.
Uitgaande van de behoefte van [de minderjarige] van € 633,- per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 95,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
4.33.
Na aftrek van de zorgkorting heeft de man geen resterende draagkracht om een kinderbijdrage aan de vrouw te voldoen. Nu de man echter heeft verzocht de door hem te betalen kinderbijdrage op € 25,- per maand te bepalen, gaat de rechtbank ervan uit dat hij bereid is deze minimale bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen.
conclusie
4.34.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 17 juni 2022 een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
stelt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2017, de volgende contactregeling vast tussen de man en de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , Estland:
- [de minderjarige] verblijft bij de man:
o in de voorjaarsvakantie: de hele week;
o in de meivakantie: één week indien de vakantie twee weken duurt;
o in de zomervakantie: drie weken aaneengesloten;
o in de kerstvakantie: één week,
met de bepaling dat de man en de vrouw het halen en brengen van [de minderjarige] zullen delen,
- daarnaast zullen [de minderjarige] en de man eenmaal per week via videobellen contact met elkaar hebben, op een in onderling overleg tussen partijen af te spreken dag en tijdstip;
een en ander met inachtneming van hetgeen hierboven in rechtsoverweging 4.10 tot en met 4.12 is overwogen;
5.2.
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2017, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] dient te voldoen € 25,- per maand, met ingang van 17 juni 2022 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
houdt de beslissing over het gezag
pro formaaan tot
22 mei 2023, in afwachting van het overleggen van de geboorteakte van [de minderjarige] door de man en bericht van de advocaten van partijen als vermeld in rechtsoverweging 4.7, waarna de rechtbank zal beslissen over het verdere verloop van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van T. Jelierse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.