ECLI:NL:RBNHO:2023:2658

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3032
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na verblijf in crisisopvang en Wlz-instelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 12 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van een deel van zijn persoonsgebonden budget (pgb) beoordeeld. Eiser had in 2020 een zorgovereenkomst met een zorgverlener, maar het Zorgkantoor beëindigde het recht op pgb per 28 juli 2020 en vorderde een bedrag van € 3.441,11 terug. Dit bedrag werd later verlaagd naar € 2.908,32 na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelt dat eiser niet tijdig heeft doorgegeven dat hij in een crisisopvang verbleef, wat een wijziging van het pgb met zich meebracht. Eiser had geen recht op reiskostenvergoeding voor de periodes waarin hij in de crisisopvang en een Wlz-instelling verbleef, omdat de zorgverlener in die periodes geen zorg heeft verleend. De rechtbank concludeert dat het Zorgkantoor terecht de terugvordering heeft uitgevoerd en dat eiser geen recht had op verhoging van het maandloon in de overgangstermijn, aangezien er geen zorg werd geleverd door de zorgverlener. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij moet het bedrag van € 2.908,32 terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3032

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats], eiser

(bewindvoerder/mentor: [naam 1] ,
gemachtigde: mr. J. Jong)
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, het Zorgkantoor

(gemachtigde: mr. E. Baharifar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser over 2020.
1.1.
In het besluit van 5 november 2020 heeft het Zorgkantoor het recht op pgb per 28 juli 2020 beëindigd en is een bedrag van eiser teruggevorderd van € 3.441,11 over de periode januari tot en met juli 2020.
1.2.
Met het bestreden besluit van 1 juni 2021 op het bezwaar van eiser heeft het Zorgkantoor het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het terugvorderingbedrag vastgesteld op € 2.908,32.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de bewindvoerder/mentor en de zorgverlener van eiser, de heer [naam 2] , en de gemachtigde van het Zorgkantoor.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 3 oktober 2014 heeft eiser een zorgovereenkomst gesloten de zorgverlener met als ingangsdatum 1 juli 2012. De overeenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd en er is een vast aantal uren per week van 22 en een vast tarief per maand van € 2.588,- afgesproken. Als reiskostenvergoeding is een bedrag van € 406,- per maand afgesproken voor 120 kilometer en 7 dagen per week.
2.1.
In de periode november 2018 tot oktober 2020 zijn meerdere malen bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) wijzigingsformulieren ingediend (en goedgekeurd) die een wijziging van het maandloon van de zorgverlener inhouden. Per 1 maart 2020 is vaste het aantal uren per week gewijzigd van 22 naar 40 uur.
2.2.
In de toekenningsbeschikking van 3 december 2019 is een ambtshalve verlenging 2020 afgegeven voor het zorgprofiel: (Besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering. Het toegekend pgb was € 85.104,- voor 2020.
2.3.
Van 25 februari 2020 tot en met 6 april 2020 heeft eiser verbleven in een instelling waar hem crisisopvang is geboden.
2.4.
Vanaf 28 mei 2020 ontvangt eiser zorg in natura (ZIN) bij een Wlz [1] -instelling.
2.5.
Bij het (primaire) besluit van 5 november 2020 heeft het Zorgkantoor het pgb beëindigd per 28 juli 2020, omdat eiser per 28 mei 2020 in een Wlz-instelling verblijft. In deze Wlz-instelling krijgt eiser alle zorg die hij nodig heeft en daarom heeft hij geen recht meer op een pgb. De zorgverlener mocht nog wel twee maanden maandloon krijgen, dus tot 28 juli 2020.
Ook geeft het Zorgkantoor aan dat niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij het verstrekken van een pgb en daarom wordt een bedrag van € 3.441,11 teruggevorderd. Tijdens de crisisopvang en het verblijf in de Wlz- instelling heeft de zorgverlener reiskosten gedeclareerd, terwijl er geen reiskosten zijn gemaakt.
Ook heeft het Zorgkantoor de gevraagde verhoging van het maandloon per 1 juni 2020 afgekeurd.
2.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft het Zorgkantoor op 1 juni 2021 het (bestreden) besluit genomen. Het bezwaar is gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de vordering van € 3.441,11 is verlaagd met een bedrag van € 532,79, omdat ten onrechte een deel van het verantwoordingsvrije bedrag is teruggevorderd. Hierdoor blijft een vordering van € 2.908,32 over.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het Zorgkantoor het eerdere toegekende pgb bedrag over 2020 terecht heeft gewijzigd en deels heeft kunnen terugvorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Met het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor ook beslist dat de terugvordering wordt verlaagd met een bedrag van € 532,79. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet.
5. Eiser stelt dat hij zich aan de afspraken met de zorgverlener heeft gehouden. De zorgverlener heeft recht op betaling van een reiskostenvergoeding tot 28 juli 2020 volgens de overeenkomst. De crisisopvang en opname in instelling waren opeens/niet gepland en dus was sprake van onmacht. Ook was de crisisopvang tijdelijk, waardoor een wijziging dus niet meteen hoefde worden doorgegeven. Bovendien zijn bij een eerdere crisisopname in 2015 de reiskosten ook doorbetaald.
Ten aanzien van de niet goedgekeurde verhoging van het loon stelt eiser dat eerder steeds de verhogingen en verlagingen goedgekeurd zijn. Het Zorgkantoor heeft nooit eerder gezegd dat het maandloon van de zorgverlener te hoog was. Uit de brief van 9 december 2016 blijkt juist dat het Zorgkantoor tevreden was. Tot slot zijn het uurtarief, het budget en het maandloon niet overschreden.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.2.
Kern van deze zaak is of de onjuiste besteding van het pgb zoals het Zorgkantoor stelt te hebben geconstateerd, namelijk de onterecht gedeclareerde reiskosten en de onterechte verhoging van het maandloon in juni 2020, de terugvordering over de periode 1 januari 2020 tot en met 28 juli 2020 rechtvaardigt en of het Zorgkantoor voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 4:46 en 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend. De rechtbank licht dat hieronder per onderwerp toe.
I.
Reiskosten tijdens verblijf in crisisopvang en Wlz-instelling
6.3.
De rechtbank is met het Zorgkantoor van oordeel dat de zorgverlener geen recht had op een reiskostenvergoeding voor de periodes 25 februari 2020 tot en met 6 april 2020 (verblijf in crisisopvang) en 28 mei 2020 tot en met 28 juli 2020 (verblijf in Wlz-instelling). Het pgb mag op grond van de wet [2] namelijk uitsluitend worden gebruikt voor het doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz. Het Zorgkantoor heeft dit bedrag dus op goede gronden kunnen terugvorderen.
6.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat er in genoemde periodes door de zorgverlener geen zorg is geleverd aan eiser. In de crisisopvang en in de Wlz-instelling ontving eiser namelijk zorg van die instellingen zelf. Dat de zorgverlener eiser heeft bezocht in de crisisopvang en eerste en, door de coronamaatregelen, enig aanspreekpunt was namens de familie, maakt dat niet anders. Het zijn van een aanspreekpunt en het regelen van praktische zaken is geen zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz. Dit zijn namelijk praktische zaken die ook door anderen, zoals familieleden, geregeld kunnen worden. Dat dit in dit geval niet mogelijk was, is niet gebleken. Nergens blijkt dus uit dat de zorgverlener zorg heeft verleend aan eiser in deze periode op grond waarvan de reiskosten van de zorgverlener vergoed zouden moeten worden. Volgens de zorgverlener verleende de crisisopvang zelf geen zorg aan eiser. Eiser heeft echter niet onderbouwd dat de crisisopvang geen zorg leverde en de zorgverlener wel. Aangezien geen zorg is verleend, bestaat er ook geen recht op een reiskostenvergoeding.
6.3.2.
Het staat vast dat eiser niet aan het Zorgkantoor heeft doorgegeven dat hij vanaf 25 februari 2020 in de crisisopvang verbleef. Volgens eiser kon hij de betaling van de reiskosten niet op zo’n korte termijn staken, omdat de wijziging niet tijdig doorgegeven kon worden aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
6.3.3.
De vraag is of het Zorgkantoor ondanks het onverwachte karakter van de opname in de crisisopvang, de reiskosten over deze periode kon terugvorderen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 5.18 Rlz volgt dat eiser uit eigen beweging de wijziging had moeten doorgeven aan het Zorgkantoor. Het argument van eiser dat de crisisopvang slechts tijdelijk was, ontslaat hem niet van deze verplichting. Ook een tijdelijke wijziging heeft namelijk invloed op de verstrekking van het pgb. Dat eiser de wijziging niet tijdig kon doorgeven aan de Svb maakt niet dat hij de wijziging niet tijdig kon doorgeven aan het Zorgkantoor.
Het standpunt van eiser dat hij niet wist dat hij deze tijdelijke wijziging moest doorgeven volgt de rechtbank evenmin. In de toekenningsbeschikking van 3 december 2019 (onder punt 18 sub c) staat ‘opname in een instelling’ genoemd als wijziging die direct en schriftelijk gemeld moet worden aan het Zorgkantoor.
6.3.4.
Over zowel de periode in de crisisopvang als in de Wlz-instelling heeft de zorgverlener ter zitting namens eiser verklaard dat hij zijn reiskosten in het verleden altijd gewoon vergoed kreeg als eiser in een instelling verbleef. De zorgverlener heeft echter ook verklaard dat deze wijziging van verblijf (van thuis naar instelling) ook in het verleden niet is doorgegeven aan het Zorgkantoor. Alleen al om die reden kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat het Zorgkantoor er destijds (ook) bewust voor heeft gekozen de reiskosten te blijven vergoeden en dat eiser daar dus rechten aan zou kunnen ontlenen. Het Zorgkantoor wist niet van de eerdere opname in een crisisopvang en kon dus om die reden de reiskostenvergoeding ook niet stopzetten. Dat betekent echter niet dat de zorgverlener recht had op deze vergoeding. Het feit blijft dat als eiser in een instelling verblijft en daar zorg van ontvangt, de zorgverlener geen zorg verleent en dus ook geen recht heeft op een reiskostenvergoeding.
6.3.5.
Uit wat hiervoor staat volgt dat eiser ten onterechte het pgb heeft willen gebruiken voor reiskosten van de zorgverlener over genoemde periodes en dat het Zorgkantoor de bedragen op grond hiervan heeft kunnen terugvorderen.
II.
Verhoging maandloon juni 2020
6.4.
In de beëindigingsbeschikking van 5 november 2020 heeft het Zorgkantoor de ophoging van het maandloon per 1 juni 2020 afgewezen. Volgens het Zorgkantoor was namelijk geen sprake van een toegenomen zorgbehoefte en/of arbeidsuren.
6.4.1.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder a Rlz blijkt dat bij opname in een Wlz-instelling de zorgverlener recht heeft op betaling van loon gedurende een overgangstermijn van twee maanden, dus in dit geval tot 28 juli 2020. Het staat dus ook niet ter discussie dat de zorgverlener recht had op loon. De vraag is of er recht bestond op verhoging van het loon in deze periode, die ook wel de overgangstermijn wordt genoemd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Hiervoor is al overwogen dat eiser in deze maand (namelijk vanaf 28 mei 2020) in een Wlz-instelling verbleef en dus geen zorg geleverd kreeg van de zorgverlener. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom desondanks een verhoging van het maandloon in deze maand nodig was. Het enkele feit dat het Zorgkantoor in december 2016, bijna vier jaar eerder, had aangegeven tevreden te zijn met de uitvoering van het pgb en eerder geen opmerkingen had gemaakt over (de verhogingen en verlagingen van) het maandloon van de zorgverlener is daarvoor onvoldoende. Het gaat hier namelijk om de vraag waarom het loon zou moeten worden verhoogd, terwijl er al geen zorg meer werd verleend vanwege de specifieke situatie van de overgangstermijn.
Ter zitting heeft de zorgverlener nog verklaard dat in het verleden het loon steeds verhoogd en verlaagd werd in verband met de verdeling van het budget over meerdere zorgverleners. De zorgverlener declareerde daarom naar eigen zeggen een wisselend uurtarief, maar maximaal het toegestane bedrag van € 63,- per uur.
Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank (ook) geen logische verklaring voor de verhoging van het loon tijdens de overgangstermijn. Gesteld, noch gebleken is namelijk dat eiser in 2020 zorg ontving van meerdere zorgverleners en dat het maandloon daarom (eerst verlaagd en daarna weer) in de overgangstermijn verhoogd moest worden.
6.4.2.
Gelet op het voorgaande was er geen gegronde reden voor ophoging van het loon voor de periode vanaf 28 mei 2020 en heeft het Zorgkantoor de ophoging per 1 juni 2020 dus terecht afgewezen.
Geen strijd met evenredigheidsbeginsel
6.5.
De volgende vraag is of het Zorgkantoor de bevoegdheid van terugvordering in deze concrete zaak ook mocht uitoefenen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Volgens vaste rechtspraak [3] moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen/in te trekken en terug te vorderen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
6.5.1.
Volgens het Zorgkantoor is geen sprake van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. Ook is geen sprake van omstandigheden die redelijkerwijs in de weg hebben kunnen staan aan het nakomen van de verplichtingen door eiser. Gelet op de schendingen van de pgb-verplichtingen heeft het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het wijzigen van het pgb gebruik kunnen maken en is geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, aldus het Zorgkantoor. Tegen dit standpunt van het Zorgkantoor heeft eiser, ook desgevraagd ter zitting, niets tegenin gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor hiermee voldoende blijk gegeven van een evenwichtige belangenafweging. Het Zorgkantoor heeft de verschillende belangen over en weer in kaart gebracht en gewogen op een voor eiser en de rechtbank kenbare wijze. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die betrokken hadden moeten worden bij de belangenafweging.
Daarmee voldoet de gemaakte afweging naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die artikel 3:4 van de Awb daaraan stelt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Het Zorgkantoor heeft voldoende gemotiveerd dat de toekenning van het pgb over 2020 gewijzigd en teruggevorderd kan worden. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en eiser het bedrag van € 2.908,32 moet terugbetalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat zolang de subsidie niet is vastgesteld het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Wet langdurige zorg (Wlz)
Ingevolge artikel 3.1.1. eerste lid, onderdelen a, onder 2, b, f of g, van de Wlz omvat het op grond van deze wet verzekerde pakket de volgende vormen van zorg:
a. verblijf in een instelling, met inbegrip van voorzieningen die niet ten laste van de verzekerde kunnen komen, waaronder in elk geval:
(…)
2°.het schoonhouden van de woonruimte van de verzekerde, en
(…)
b. persoonlijke verzorging, begeleiding en verpleging;
(…)
f. vervoer naar een plaats waar de verzekerde gedurende een dagdeel begeleiding
of behandeling ontvangt;
g. logeeropvang, met inbegrip van de voorzieningen, bedoeld in onderdeel a, mits
dit geschiedt ter ontlasting van een of meer mantelzorgers.
Ingevolge artikel 3.3.3, eerste lid, van de Wlz verleent het Zorgkantoor op aanvraag van de verzekerde een pgb waarmee de verzekerde zelf betalingen doet voor zorg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdelen a, onder 2, b, f of g, van de Wlz.
In artikel 3.3.3, vierde lid, onder a, van de Wlz is bepaald dat het pgb, onverminderd het vijfde lid en andere bij wettelijk voorschrift gestelde voorwaarden of beperkingen, wordt verleend, indien naar het oordeel van het zorgkantoor met het persoonsgebonden budget op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
Regeling langdurige zorg (Rlz)
In artikel 5.17, eerste lid, onder a, van de Rlz is bepaald, voor zover hier van belang, dat het pgb uitsluitend mag worden gebruikt voor het door de Sociale verzekeringsbank, op verzoek van de verzekerde, doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de wet.
In artikel 5:18 Rlz staan de verplichtingen die in ieder geval worden opgelegd aan de verzekerde. Op grond van sub g deelt eiser het Zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het persoonsgebonden budget.
Artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rlz bepaalt dat het Zorgkantoor de verleningsbeschikking wijzigt of intrekt met ingang van de dag waarop de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet;
Artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bepaalt dat het Zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt.
Artikel 5.23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rlz bepaalt dat de Svb betalingen verricht uit het persoonsgebonden budget voor overeengekomen zorg dan wel bijkomende zorgkosten, die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht of een overeenkomst voor vervoer, uitsluitend aan de persoon met wie deze overeenkomst is aangegaan aan de hand van een declaratie voor geleverde zorg.

Voetnoten

1.Wet langdurige zorg.
2.Artikel 5.17, eerste lid, onder a, Rlz.
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:2653.