3.3.2Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting van de volgende redengevende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 december 2020 om 09:10 uur heeft op de Westfrisiaweg N307 te Zwaag een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een vrachtwagen, die werd bestuurd door de verdachte, tegen de achterzijde van een Volkswagen Polo is gereden. [slachtoffer], de bestuurder van de Volkswagen, is op 11 december 2020 aan zijn verwondingen overleden.
Het onderzoek naar het ongeval heeft uitgewezen dat kort voor het ongeval de waterpomplagers van de Volkswagen stuk waren gegaan, waardoor de motor is afgeslagen. De bestuurder van de Volkswagen heeft zijn voertuig vervolgens - enkele meters voorbij een pechhaven – naar de rechterzijde van de weg gestuurd. Uit de tachograaf van de vrachtwagen blijkt dat de vrachtwagen op het moment van het ongeval de cruise control had ingeschakeld en reed met een snelheid van tussen de 80 en 81 kilometer per uur. De vrachtwagen is met vrijwel onverminderde vaart semi-frontaal tegen de achterzijde van de Volkswagen aangereden, waardoor deze tegen de geleiderail is aangedrukt en zwaar gedeformeerd haaks op de rijbaan is blijven staan.
De verdachte heeft verklaard dat tussen hem en de Volkswagen nog een andere auto reed, en dat hij zijn aandacht vooral had gevestigd op de auto direct voor hem. Op het moment dat de auto voor hem de Volkswagen plotseling inhaalde, realiseerde de verdachte zich dat de Volkswagen aanzienlijk langzamer reed dan het overige verkeer. Op dat moment was hij de Volkswagen al te dicht genaderd om nog een noodstop te kunnen maken, waarbij hij ook rekening hield met het feit dat hij in een geladen vrachtwagen reed en het risico dat de vrachtwagen zou gaan scharen. De verdachte heeft vervolgens gekeken of de linkerrijstrook vrij was om uit te wijken. Omdat de linkerrijstrook niet vrij bleek te zijn, heeft de verdachte zijn cruise-control uitgeschakeld en is hij zo links mogelijk op de rechterrijbaan gaan rijden in de hoop dat hij rakelings langs de Volkswagen zou rijden. Vervolgens is hij met de rechter voorzijde van zijn vrachtwagen tegen de linker achterzijde van de Volkswagen aangereden.
Getuige [getuige 1] reed kort voor het ongeval als bijrijder in een personenauto achter de vrachtwagen van de verdachte. [getuige 1] schat dat op het moment dat haar was opgevallen dat de Volkswagen langzaam reed, de afstand tussen de vrachtwagen en de Volkswagen 200 tot 300 meter was. Getuige [getuige 2] – bestuurder van een vrachtwagen die achter de auto van getuige [getuige 1] reed – verklaart dat hij, toen hij in een flauwe bocht tussen de vrachtwagen van de verdachte door kon kijken, heeft gezien dat de auto voor de vrachtwagen erg langzaam reed. Getuige [getuige 3] reed in zijn personenauto op de meest rechter rijstrook toen hij zag dat hij een grijze auto naderde. Hij reed toen 100 kilometer per uur en zag dat de afstand tussen hem en de grijze auto snel afnam. Hij heeft vervolgens richting aangegeven om de auto links in te halen. Toen hij de auto bijna naderde zag hij dat de bestuurder de gevarenlichten had ingeschakeld. Getuige [getuige 3] haalde het voertuig toeterend in. Hij reed toen met een lagere snelheid dan de eerder genoemde honderd kilometer per uur en was het voertuig heel snel voorbij.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de motor van de Volkswagen waarin [slachtoffer] reed plotseling is afgeslagen, waardoor de auto aanzienlijk snelheid heeft verloren of zelfs geheel is stilgevallen op de rechterrijstrook. De verdachte heeft dit pas op een zeer laat moment gezien. De afstand tussen de vrachtwagen van de verdachte en de Volkswagen was toen zo klein, dat de verdachte niet meer (veilig) kon remmen en achterop de Volkswagen is gereden. De rechtbank stelt ook vast dat de Volkswagen op een ongebruikelijke plaats langzaam reed dan wel stil stond, te weten op de rechterrijbaan van de N307, net na een pechhaven, terwijl de toegestane snelheid voor personenauto’s daar 100 kilometer per uur bedroeg. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte gelet op deze feiten en omstandigheden schuld heeft aan dit ongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van voornoemd artikel. Daarnaast kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke verkeersvoorschriften worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW.
De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, waarbij sprake dient te zijn van schuld in de zin van verwijtbaar zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam rijgedrag.
Moment van onoplettendheid
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte geen aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onoplettendheid of onachtzaamheid kan worden verweten en dat hij dus moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, is dat hij, zoals hiervoor is vastgesteld, te laat heeft opgemerkt dat de Volkswagen stilstond dan wel zeer langzaam reed. Op basis van de getuigenverklaringen en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat de verdachte dit op een eerder moment had kunnen en moeten zien en dus concludeert de rechtbank dat er bij de verdachte sprake moet zijn geweest van een moment van onoplettendheid. Gelet op de onverwachte plaats waar de Volkswagen langzaam reed dan wel stil stond, en het feit dat zich in het dossier verder geen aanknopingspunten bevinden waaruit nog ander onveilig rijgedrag van de verdachte zou blijken, is de onoplettendheid van de verdachte onvoldoende om te spreken van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onoplettendheid zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte door zijn handelen gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 van de WVW. De verdachte heeft immers onvoldoende aandacht gehad voor het verkeer op de weg voor hem en hij is vervolgens tegen een langzaam rijdende of (bijna) stilstaande auto gebotst. Verdachte had eerder kunnen en moeten zien dat de Volkswagen langzaam reed. De weg ter plaatse was overzichtelijk en verdachte zat in de vrachtwagencabine hoger ten opzichte van de voertuigen die voor hem reden. Verdachte had daar dan ook op kunnen en moeten anticiperen door zijn snelheid aan te passen en zijn vrachtwagen tijdig tot stilstand te brengen, althans de Volkswagen te ontwijken. Daaruit volgt dat de verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt en dat het verkeer op de weg door zijn gedrag is gehinderd. De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.