ECLI:NL:RBNHO:2023:2328

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
C/15/325908 / FA RK 22-1091
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw vastgesteld. De vrouw heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden, wat door de rechtbank is toegewezen, omdat zij en de kinderen daar momenteel wonen en de vrouw in een noodsituatie zou komen als zij onmiddellijk zou moeten verhuizen. De man heeft echter ook een belang bij de verkoop van de woning, gezien zijn financiële situatie en gezondheid. De rechtbank heeft de vrouw het gebruik van de woning toegewezen, maar de verkoop van de woning aan een derde gelast, waarbij de opbrengst en de hypothecaire lening gelijkelijk verdeeld moeten worden.

Daarnaast heeft de rechtbank de kinderbijdrage voor het minderjarige kind vastgesteld op € 351 per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide partijen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om de verdeling van de woning uit te sluiten en om de man te verplichten advocaatkosten te vergoeden afgewezen, omdat deze kosten niet in het kader van de echtscheidingsprocedure zijn gemaakt. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij de activa en passiva zijn opgesomd en de wijze van verdeling is vastgesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/325908 / FA RK 22-1091 en C/15/331973 / FA RK 22-4324
Beschikking van 15 maart 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Hoekx-Audiffred, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A.J.A. Luijten, gevestigd te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 2 maart 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 31 maart 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 23 juni 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 14 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 26 januari 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 27 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Op de zitting heeft de advocaat van de vrouw een alimentatieberekening overgelegd.
1.3.
Na de zitting is het volgende stuk ingekomen:
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man van 13 februari 2023.
1.4.
De minderjarige [de minderjarige] heeft zijn mening schriftelijk kenbaar gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] in algehele gemeenschap van goederen.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Ierland.
2.3.
Het meerderjarige kind van partijen is [de meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
Echtscheiding
2.4.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.6.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank hem ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.7.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats [de minderjarige]
2.8.
De vrouw verzoekt de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar vast te stellen.
2.9.
De man voert daar geen verweer tegen.
2.10.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen als niet weersproken en op de wet gegrond, nu niet is gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich hiertegen verzet.
Zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man
2.11.
De man heeft verzocht een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, die inhoudt dat hij, zoor zover mogelijk in overleg met [de minderjarige] en met inachtneming van zijn mogelijkheden, eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.30 uur bij de man zal zijn, waarbij de man [de minderjarige] op zaterdag zal halen en de vrouw [de minderjarige] op zondag zal halen.
2.12.
De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd.
2.13.
Op de zitting zijn partijen een zorgregeling overeengekomen die inhoudt dat [de minderjarige] het zelf aangeeft wanneer hij behoefte heeft aan contact met de man en dit hem uitkomt, dat de vrouw dit dan aan de man laat weten, en de man en [de minderjarige] daarna in onderling overleg bepalen wanneer zij contact met elkaar hebben. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat toegewerkt zal worden naar een regeling waarbij [de minderjarige] en de man eenmaal per veertien dagen contact met elkaar hebben.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.14.
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden. Zij stelt hiertoe het volgende. De vrouw en de kinderen wonen graag in de echtelijke woning en willen daar blijven wonen. [de minderjarige] heeft autisme en daarom kan hij moeilijk omgaan met grote veranderingen. De vrouw heeft er zelf ook belang bij om voorlopig niet te hoeven verhuizen. Zij wil haar inkomsten vergroten om de mogelijkheid te krijgen de woning over te nemen. De vrouw kan zich ook geen hogere maandelijkse woonlast veroorloven. De huidige woonlast is goed op te brengen en als zij moet huren, zal zij veel duurder uit zijn.
2.15.
De man voert verweer en voert het volgende aan. Beide partijen kunnen de hypotheeklasten niet dragen en hebben onvoldoende middelen om de woning te kunnen overnemen. De man verwacht ook niet dat de vrouw hiervoor voldoende inkomen zal kunnen genereren. Partijen dienen de woning zo spoedig mogelijk te verkopen aan een derde, omdat zij een executieverkoop riskeren als de hypotheek niet wordt voldaan. De man heeft kanker en financiële zorgen kunnen er op dit moment niet bij. De vrouw blokkeert al een jaar de verkoop van de woning en hieraan moet een einde komen. De man heeft de overwaarde nodig om van te leven.
2.16.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw en beide kinderen van partijen op dit moment in de echtelijke woning wonen. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw op dit moment met de kinderen ergens anders kan verblijven, zodat de vrouw een duidelijk belang heeft bij het voortgezet gebruik van de woning. De rechtbank acht het redelijk dat haar tijd wordt geboden om vervangende woonruimte te zoeken. De rechtbank ziet daarnaast ook dat de man een belang heeft bij een zo spoedig mogelijke verkoop van de woning. Hij heeft immers onbetwist gesteld dat zijn financiële situatie en zijn gezondheidssituatie zodanig zijn dat hij zijn deel van de overwaarde van de woning nodig heeft om verder te kunnen gaan met zijn leven. Dit belang weegt echter naar oordeel van de rechtbank niet op tegen het eerdergenoemde belang van de vrouw. De vrouw zou immers in een noodsituatie terecht komen als zij meteen de woning uit moet terwijl zij nog geen vervangende woonruimte heeft voor haar en de kinderen van partijen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden na ontbinding van het huwelijk daarom toewijzen.
Kinderbijdrage voor [de minderjarige]
2.17.
De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 717 per maand vast te stellen.
2.18.
De man verzoekt een door hem aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 183 per maand vast te stellen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Tremanormen
2.19.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen bijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt en rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende.
behoefte
2.20.
Partijen zijn het erover eens dat de naar 1 januari 2023 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] € 643 per maand bedraagt. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht man
2.21.
De man heeft een Ziektewetuitkering. Uit de overgelegde betaalspecificaties betreffende januari 2023 blijkt dat hij € 898 bruto per week ontvangt. De rechtbank berekent zijn draagkracht op € 446 per maand.
draagkracht vrouw
2.22.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [BV] Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat zij € 1.800 bruto per maand verdient, dat zij een vakantietoeslag ontvangt van 8%, en dat op haar inkomen € 79 per maand aan pensioenpremie in mindering wordt gebracht. De rechtbank berekent haar draagkracht op € 302 per maand.
draagkrachtvergelijking
2.23.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 748 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 643 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: € 446 : € 748 x € 643 = € 383 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 302 : € 748 x € 643 = € 260 per maand.
zorgkorting
2.24.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Nu de man op dit moment gemiddeld minder dan één dag per week de zorg heeft voor [de minderjarige] , geldt een zorgkorting van 5%. Omdat de behoefte € 643 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 32 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
2.25.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 351 (€ 383 - € 32) per maand aan de vrouw moet betalen. De kinderbijdrage wordt jaarlijks van rechtswege geïndexeerd.
Verdeling
2.26.
Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
peildatum
2.27.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 2 maart 2022. Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
omvang gemeenschap
2.28.
Uit de stukken volgt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende activa en passiva:
de echtelijke woning aan het adres [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij NIBC Direct Hypotheken BV en het bouwdepot van € 10.000;
inboedel;
bankrekeningen;
een auto;
kapitaal- en beleggingsverzekeringen.
De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen.
ad a. de echtelijke woning, de bijbehorende hypothecaire lening en het bouwdepot
2.29.
De vrouw verzoekt de verdeling van de woning uit te sluiten voor een periode van drie jaar, althans twee of één jaar. Zij stelt hiertoe het volgende. De vrouw en de kinderen van partijen wonen graag in de woning en willen daar blijven wonen. Het is voor [de minderjarige] erg belangrijk dat hij de komende jaren in de woning kan blijven wonen, zodat hij zijn school in alle rust kan afmaken. Gezien zijn autisme heeft hij extra behoefte aan stabiliteit en kan hij moeilijk met grote veranderingen omgaan. De vrouw heeft er zelf ook belang bij om voorlopig niet te hoeven verhuizen. Zij wil haar inkomsten vergroten om de mogelijkheid te krijgen de woning over te nemen. De vrouw kan zich ook geen hogere maandelijkse woonlast veroorloven. De huidige woonlast is goed op te brengen en als zij moet huren, zal zij veel duurder uit zijn.
2.30.
De man verzoekt te bepalen dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht aan een derde. Hij stelt hiertoe het volgende. Beide partijen kunnen de hypotheeklasten niet dragen en hebben onvoldoende middelen om de woning te kunnen overnemen. De man verwacht ook niet dat de vrouw hiervoor voldoende inkomen zal kunnen genereren. Partijen riskeren een executieverkoop als de hypotheek niet wordt voldaan. De man heeft kanker en financiële zorgen kunnen er op dit moment niet bij. De vrouw blokkeert al een jaar dat de woning wordt verkocht en hieraan moet een einde komen. De man heeft de overwaarde nodig om van te leven. Het onverdeeld laten van de woning zal meer onrust met zich meebrengen voor [de minderjarige] dan de verhuizing van de vrouw naar een andere woning.
2.31.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om de woning onverdeeld te laten, afwijzen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw en de kinderen hebben er een duidelijk belang bij om in de echtelijke woning te blijven wonen. Zij hoeven dan immers niet op korte termijn hun woonsituatie te veranderen, wat vooral voor [de minderjarige] , die extra behoefte heeft aan rust en stabiliteit, belangrijk is. Ook staat vast dat de vrouw na de verdeling zeer waarschijnlijk een hogere woonlast zal hebben wanneer zij een woning moet gaan huren. Nu de vrouw echter het voortgezet gebruik van de woning krijgt voor de duur van zes maanden, moet zij niet onmiddellijk de echtelijke woning uit maar heeft zij voldoende tijd om vervangende woonruimte te zoeken. De man heeft onbetwist gesteld dat zijn financiële situatie en zijn gezondheidssituatie zodanig zijn dat hij zijn deel van de overwaarde van de woning nodig heeft om verder te kunnen gaan met zijn leven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van de vrouw en de kinderen niet aanmerkelijk groter zijn dan het belang van de man dat door de verdeling wordt gediend. De rechtbank zal de verdeling van de woning daarom niet voor enige tijd uitsluiten.
2.32.
De vraag is dan of de woning aan een derde moet worden verkocht of dat de vrouw de kans moet krijgen om de woning over te nemen. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde stukken vast dat de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2021 € 429.000 bedroeg en de hoogte van de hypothecaire schuld op 31 december 2021 € 331.115. De rechtbank acht het niet mogelijk dat de vrouw met haar onder rechtsoverweging 2.22. genoemde inkomen de volledige hypotheek op zich zal kunnen nemen en aan de man de helft van de overwaarde zal kunnen uitbetalen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw haar inkomen op korte termijn zodanig kan verhogen dat zij de overname van de woning wel kan financieren. De rechtbank zal daarom bepalen dat de woning aan een derde moet worden verkocht. Met de verkoopopbrengst en het bouwdepot dienen partijen de hypothecaire geldlening af te lossen. De overwaarde dienen zij dan bij helfte te verdelen. De kosten van de verkoop worden door partijen bij helfte gedragen.
2.33.
Met betrekking tot de termijn waarop de woning in de verkoop moet worden gezet, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals reeds overwogen, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik van de woning krijgt voor de duur van zes maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen één maand voor het eind van die termijn gezamenlijk opdracht moeten geven aan een in onderling overleg aan te wijzen makelaar om de woning in de verkoop te zetten, waarbij de leveringsdatum na die termijn moet zijn. Indien de vrouw eerder vervangende woonruimte zal vinden, dienen partijen de opdracht aan de makelaar zo veel eerder te geven en dient de leveringsdatum zo spoedig mogelijk te volgen op de datum waarop de vrouw verhuist uit de echtelijke woning.
2.34.
De man verzoekt voor verscheidene voor de verkoop van de woning benodigde rechtshandelingen te bepalen dat de vrouw een dwangsom moet betalen indien zij die weigert te verrichten, dan wel te bepalen dat deze beschikking in dat geval in de plaats komt van de ontbrekende wilsverklaring van de vrouw. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, nu niet gebleken is dat er een grond is om aan te nemen dat de vrouw niet vrijwillig, op basis van de hierna te geven beslissing, aan de verkoop van de woning zal meewerken.
ad b. de inboedel
2.35.
Beide partijen verzoeken te bepalen dat de inboedel conform de door hem c.q. haar overgelegde inboedellijst wordt verdeeld. Nu er op dit moment nog geen overeenstemming is, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel in onderling overleg met elkaar dienen te verdelen, op een zodanige wijze dat geen nadere verrekening tussen hen plaatsvindt.
ad c. de bankrekeningen
2.36.
Partijen hebben met betrekking tot de volgende bankrekeningen de volgende afspraken gemaakt:
  • [rekeningnummer] , betaal- en spaarrekening, op naam van beide partijen: partijen zullen het saldo per peildatum bij helfte verdelen en de bankrekening daarna laten opheffen;
  • [rekeningnummer] , op naam van de man: de bankrekening wordt toebedeeld aan de man en de man zal de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw betalen;
  • [rekeningnummer] , op naam van de vrouw: de bankrekening wordt toebedeeld aan de vrouw en de vrouw zal de helft van het saldo per peildatum aan de man betalen;
  • [rekeningnummer] : partijen zullen nagaan of de bankrekening nog bestaat en zo ja, het saldo per peildatum bij helfte verdelen en de bankrekening daarna laten opheffen;
  • [rekeningnummer] : partijen zullen nagaan of de bankrekening nog bestaat en zo ja, het saldo per peildatum bij helfte verdelen en de bankrekening daarna laten opheffen;
  • Een bankrekening bij de SNS bank met een voor de rechtbank onbekend nummer: partijen zullen nagaan of de bankrekening nog bestaat en zo ja, het saldo per peildatum bij helfte verdelen en de bankrekening daarna laten opheffen.
Voor zover nodig, dienen partijen elkaar over en weer afschriften te verschaffen van bankrekeningen waar de andere partij geen toegang toe heeft, waaruit blijkt wat de saldi op de peildatum zijn.
ad d. de auto
2.37.
Partijen zijn het erover eens dat de Peugeot 308 met kenteken [kenteken] aan de vrouw zal worden toebedeeld, zonder nadere verrekening.
ad e. de kapitaal- en beleggingsverzekeringen
2.38.
Niet in geschil is dat de volgende drie, op naam van de man staande verzekeringen in de gemeenschap vallen:
  • kapitaalverzekering ASR, polisnummer [polisnummer] ;
  • kapitaalverzekering ASR, polisnummer [polisnummer] ;
  • Nationale Nederlanden Bijspijkerpensioen, polisnummer [polisnummer] .
2.39.
Partijen zijn het erover eens dat de verzekeringen aan de man worden toebedeeld en dat de man de helft van de (afkoop)waarden per peildatum van de verzekeringen aan de vrouw zal voldoen.
Verrekenpost belastingteruggaven
2.40.
Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat de man de door hem ter zake van de echtelijke woning te ontvangen hypotheekrenteaftrek over de maanden oktober, november en december 2022 aan de vrouw zal voldoen.
Vergoedingsrecht advocaatkosten
2.41.
Vast staat dat de man voor de peildatum, op 1 december 2021, van de op zijn naam staande bankrekening een bedrag van € 893,16 aan advocaatkosten heeft betaald. De vrouw verzoekt, zo begrijpt de rechtbank, te bepalen dat de man dit bedrag aan de gemeenschap moet vergoeden. Zij stelt hiertoe dat de advocaatkosten zijn gemaakt ter voorbereiding van deze echtscheidingsprocedure en daarom alleen voor rekening van de man behoren te komen. De man voert hier verweer tegen. De rechtbank overweegt als volgt. De advocaat voor wie de man de kosten heeft gemaakt, is niet de huidige advocaat van de man. Deze advocaat heeft een voorstel tot mediation aan de vrouw gedaan en heeft de werkzaamheden beëindigd toen nog geen echtscheidingsprocedure tussen partijen liep. Naar oordeel van de rechtbank zijn de advocaatkosten dan ook niet in het kader van deze echtscheidingsprocedure gemaakt, en verwerpt de rechtbank de door de vrouw gestelde reden om te oordelen dat de kosten alleen voor rekening van de man dienen te komen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Lening van de vader van de vrouw van € 19.000
2.42.
De vrouw verzoekt te bepalen dat beide partijen draagplichtig zijn voor een schuld aan haar vader van € 19.000. De man voert hier verweer tegen.
2.43.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de lening nog bestaat en zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.44.
De man voert aan dat partijen vanaf januari 2012 tot en met april 2018 € 150 per maand hebben afgelost, en dat de vader van de vrouw het restant heeft kwijtgescholden. De man heeft middels een overgelegd bankafschrift aangetoond dat partijen in ieder geval vanaf januari 2014 tot en met april 2018 hebben afgelost. De man voert aan dat hij in april 2018 zijn gewone salaris had, dat partijen niet in financiële nood waren en dat partijen dus geen andere reden hadden om te stoppen met de aflossingen aan de vader, anders dan dat dat niet meer noodzakelijk was omdat de vader de lening had kwijtgescholden. De vader van de vrouw heeft partijen daarna ook nooit meer aangemaand, aldus de man.
2.45.
De vrouw heeft voorafgaand aan de zitting gesteld dat partijen nooit hebben afgelost op de lening. Op de zitting heeft zij gezegd dat zij met haar vader heeft gesproken over de lening, maar dat de vader zich er niet van bewust was dat is afgelost op de lening. Zij heeft gezegd ermee akkoord te gaan dat de rechtbank ermee rekening houdt dat partijen vanaf januari 2012 hebben afgelost. Voorts heeft de vrouw gezegd dat de lening, voor zover zij en haar vader weten, nog in stand is. Haar vader is zich niet van een kwijtschelding bewust en heeft nergens een kwijtscheldingsovereenkomst kunnen vinden, aldus de vrouw.
2.46.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw hiermee de stelling van de man, dat de vader van de vrouw afstand van de restantvordering op partijen heeft gedaan, onvoldoende weersproken. De vrouw heeft immers ook verklaard dat zij en haar vader zich er niet van bewust zijn dat partijen hebben afgelost op de lening, terwijl dit wel het geval blijkt te zijn. De enkele verklaring van de vrouw dat zij en haar vader zich er niet bewust van zijn dat de vader de restlening heeft kwijtgescholden, bestrijdt daarom, zonder nadere concretisering en onderbouwing - die ontbreekt -, mede in het licht van het voorgaande onvoldoende de gemotiveerde stellingen van de man op dit punt. De rechtbank stelt daarom vast dat de vader de restantlening aan partijen heeft kwijtgescholden, zodat deze niet meer in de gemeenschap valt. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Lening van de vader van de vrouw van € 1.500
2.47.
De vrouw verzoekt te bepalen dat beide partijen draagplichtig zijn voor een schuld aan haar vader van € 1.500. De man voert hier verweer tegen.
2.48.
De man stelt dat de vordering van de vader van de vrouw op partijen is verjaard. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen met de vader van de vrouw hebben afgesproken dat het bedrag van € 1.500 voor 1 mei 2011 moest worden terugbetaald. De vordering is daarom op 1 mei 2011 opeisbaar geworden. Nu sindsdien meer dan vijf jaren, zijn verstreken zonder dat is gebleken van enige actie ter zake van de zijde van de vader van de vrouw, is de vordering verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen. De overige stellingen en weren op dit punt van partijen behoeven in verband hiermee geen nadere bespreking.
Ingetrokken verzoeken
2.49.
Beide partijen hebben verzocht een door de man voor [de meerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud vast te stellen. De vrouw heeft verzocht een door de man aan haar te betalen partnerbijdrage vast te stellen. Partijen hebben deze verzoeken ingetrokken. Hierop behoeft daarom niet meer te worden beslist.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt, met inachtneming van hetgeen in 2.13. is overwogen, dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[de minderjarige] geeft het zelf aan wanneer hij behoefte heeft aan contact met de man en dit hem uitkomt. De vrouw laat dit dan de man weten. Vervolgens bepalen de man en [de minderjarige] in onderling overleg wanneer zij contact met elkaar hebben;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man € 351 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap op de wijze als overwogen onder rechtsoverwegingen 2.27. tot en met 2.48.;
3.7.
verklaart de onder 3.2. tot en met 3.6. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 15 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.