ECLI:NL:RBNHO:2023:2198

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
HAA 21/3477
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen handhaving van een last onder dwangsom en invorderingsbesluit met betrekking tot een dakopbouw zonder omgevingsvergunning

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland wordt het beroep van eiser tegen een handhavingsbesluit en een invorderingsbesluit beoordeeld. Eiser had zonder omgevingsvergunning een dakopbouw op zijn garage gerealiseerd, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank behandelt de procedure die volgde op een verzoek om handhaving van een derde-partij, die stelde dat de dakopbouw in strijd was met de regels van ruimtelijke ordening. De rechtbank concludeert dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, omdat de dakopbouw niet voldeed aan de vereisten van het bestemmingsplan en er geen concreet zicht op legalisatie was. Eiser had eerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de handhaving niet onevenredig is en dat de belangen van de derde-partij in acht zijn genomen. Het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit wordt eveneens ongegrond verklaard, omdat hij niet tijdig aan de last had voldaan. De rechtbank vernietigt het intrekkingsbesluit van verweerder, omdat de onrechtmatige situatie niet is opgeheven. De rechtbank concludeert dat de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand blijven, en dat de derde-partij recht heeft op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3477

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder gemachtigde: mr. A. Wester, advocaat te Alkmaar.
Als derde-partij, tevens eiser in het beroep tegen de intrekking van na te melden invorderingsbeschikking, neemt aan de zaak deel: [naam 1] uit [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. D. Quakernaat, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen aan eiser vanwege het zonder omgevingsvergunning bouwen van een dakopbouw op de garage op zijn perceel [adres 1] in [woonplaats] , tegen een besluit tot invordering bij eiser van een dwangsom en tegen een besluit tot intrekking van dat invorderingsbesluit.
Met het bestreden besluit van 14 juli 2021 op het bezwaar van eiser (hierna ook: het handhavingsbesluit) is verweerder bij zijn besluit van 14 december 2020 tot het opleggen van de last onder dwangsom gebleven.
Bij besluit van 6 januari 2022 (hierna ook: het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten tot invordering van een, gesteld verbeurde, dwangsom.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft na de behandeling van het beroep het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven het invorderingsbesluit in het geding te brengen om dat besluit op de voet van artikel 5:39, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog in het beroep te betrekken.
Bij besluit van 22 augustus 2022 heeft verweerder het invorderingsbesluit ingetrokken (hierna: intrekkingsbeschikking).
Op 22 november 2022 heeft een onderzoek ter plaatse en aansluitend een zitting ter plaatse plaatsgevonden. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, de toezichthouders van verweerder [naam 2] en
[naam 3], de derde-partij [1] en de gemachtigde van de derde-partij.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de derde-partij nog nadere stukken ingediend. De rechtbank ziet daarin geen reden voor heropening van het onderzoek.

Totstandkoming van het besluit

Handhavingsverzoek 2017
1.1
Eiser woont aan de [adres 1] in [woonplaats] . Op het perceel van eiser is het bestemmingsplan ‘Graft en De Rijp’ (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing en het perceel heeft de bestemming ‘Wonen’. In 2016 heeft eiser een dakopbouw op de garage naast zijn woning gerealiseerd. De garage grenst aan de woning. De dakopbouw was hoger dan 5 meter.
1.2
De derde-partij woont op [adres 2] in [woonplaats] en heeft in 2017 verzocht om handhaving. Hij stelde onder meer dat de dakopbouw die eiser op de garage heeft gerealiseerd in strijd is met regels van ruimtelijke ordening.
1.3
De dakopbouw heeft eiser zonder omgevingsvergunning gerealiseerd, terwijl nadien is gebleken dat het bouwwerk niet vergunningvrij was. Vastgesteld is destijds dat de bouwhoogte van de garage inclusief de dakopbouw 5,07 meter bedraagt, gemeten vanaf het peil alsmede op een of meer plaatsen gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein. Om die reden waren de vrijstellingen uit artikel 2, aanhef en onder derde, en artikel 3, aanhef en onder eerste, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bijlage II Bor) niet van toepassing. Bovendien is in artikel 19.2.2, onder c, van de planregels in het bestemmingsplan bepaald dat de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 5 meter vanaf peil. De maximaal toegelaten bouwhoogte werd derhalve – op een of meer plaatsen – met 7 centimeter overschreden, zodat behalve een omgevingsvergunning voor bouwen – ook – een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan was vereist voor de dakopbouw. In eerste instantie heeft verweerder het verzoek om handhaving van de derde-partij afgewezen, omdat handhaving onevenredig werd gevonden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Tegen dit besluit werd bezwaar, beroep en tenslotte hoger beroep ingesteld. In deze zaak heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op 4 juni 2018 [2] en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) op 10 juli 2019 [3] . De Raad van State oordeelde dat het bouwen van een dakopbouw waarbij in afwijking van het bestemmingsplan de maximaal toegelaten bouwhoogte met 7 centimeter wordt overschreden, geen geringe overtreding is, zodat verweerder op de voet daarvan niet van handhaving had mogen afzien. Bij besluit van
17 september 2019 heeft verweerder het verzoek om handhaving van de derde-partij opnieuw afgewezen. Er was volgens verweerder inmiddels sprake van concreet zicht op legalisatie, omdat eiser op 13 september 2019 een (legalisatie)aanvraag had ingediend voor een omgevingsvergunning voor de dakopbouw op de garage.
Geweigerde omgevingsvergunning voor de dakopbouw op de garage
2. Bij besluit van 30 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
13 september 2019 voor een omgevingsvergunning voor de dakopbouw op de garage afgewezen. De dakopbouw achtte verweerder – in navolging van zijn welstandstoezichtadviseur – namelijk in strijd met redelijke eisen van welstand. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar en beroep ingesteld. Bij besluit van 11 december 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en op 8 maart 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep ongegrond verklaard [4] . Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit tot weigering van de vergunning onherroepelijk is geworden.
Handhavingsverzoek 2020
3.1
De derde-partij heeft op 4 juni 2020 opnieuw een verzoek om handhaving ingediend wegens het zonder omgevingsvergunning bouwen en in stand houden van de dakopbouw op de garage. Verweerder heeft de derde-partij op 15 september 2020 bericht voornemens te zijn het verzoek in te willigen. Tevens heeft verweerder op 15 september 2020 eiser in kennis gesteld van het voornemen een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder wees er op geen concreet zicht op legalisatie meer te zien, omdat eisers aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op de garage was afgewezen. Eiser heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
3.2
Bij besluit van 14 december 2020 heeft verweerder de last onder dwangsom opgelegd, het primaire besluit in onderhavige zaak, strekkende tot het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding van het bestemmingsplan en het verbod op bouwen zonder vergunning, een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000 ineens. Verweerder wijst erop dat eiser de overtreding kan beëindigen door de dakopbouw op de garage te verlagen met 7 centimeter. Aan de last moest eiser, aldus het besluit, uiterlijk binnen drie maanden voldoen. Tegen de last onder dwangsom heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 27 mei 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij het bestreden besluit van 14 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom gehandhaafd.
Invorderingsbesluit
4.1
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft verweerder de door eiser verbeurde dwangsommen van totaal € 5.000 ingevorderd, omdat eiser, aldus verweerder, niet tijdig aan de last had voldaan. Eiser heeft tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Omdat de rechtbank het invorderingsbesluit op de voet van artikel 5:39, eerste lid, Awb in onderhavige zaak beoordeelt, betrekt de rechtbank het bezwaarschrift als standpunt over het invorderingsbesluit in deze procedure.
4.2
Eiser heeft na het invorderingsbesluit, in het voorjaar/zomer 2022, de (daklijst van) de dakopbouw verlaagd.
4.3
Aan het besluit van 22 augustus 2022 tot intrekking van het invorderingsbesluit – het intrekkingsbesluit – heeft verweerder ten grondslag gelegd zijn standpunt dat eiser de overtreding inmiddels zou hebben beëindigd door de daklijst van de dakopbouw te verlagen. Verweerder verwijst naar een hercontrole die op 11 mei 2022 heeft plaatsgevonden. Volgens de toezichthouders hebben zij toen geconstateerd dat de garageopbouw inmiddels qua hoogte voldoet aan het bestemmingsplan en de artikelen 2, aanhef en onder derde, en 3, aanhef en onder eerste, Bijlage II Bor. De garageopbouw kan volgens verweerder daarom thans worden aangemerkt als vergunningvrij bouwwerk. Eiser heeft daarmee, aldus verweerder, voldaan aan de last onder dwangsom. De last onder dwangsom trekt verweerder niet in, omdat de last ook ziet op het beëindigd houden van de overtreding. Omdat er geen sprake meer is van een overtreding en gezien het feit dat de procedure zo lang heeft geduurd, heeft verweerder het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 ingetrokken.
4.4
Bij gedingstuk van 26 augustus 2022 heeft de derde-partij aan de rechtbank zijn bedenkingen kenbaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 en aangevoerd dat verweerder ten onrechte afziet van het invorderen van de aan eiser opgelegde dwangsom.

Beoordeling door de rechtbank

Last onder dwangsom
5.1
Het beroep van eiser is allereerst gericht tegen het bestreden besluit van 14 juli 2021 waarbij verweerder de last onder dwangsom vanwege het zonder omgevingsvergunning bouwen en in stand houden van een dakopbouw op de garage op het perceel [adres 1] in [woonplaats] heeft gehandhaafd.
Belanghebbende
5.2
Eiser heeft aangevoerd dat de derde-partij niet als belanghebbende mag deelnemen aan deze procedure, omdat hij volgens eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 Awb. De rechtbank volgt eiser niet in dat standpunt. Over het algemeen kan de indiener van een verzoek om handhaving (als aanvrager) wordt aangemerkt als belanghebbende bij de op dat verzoek volgende besluitvorming. Er is geen aanleiding in onderhavig geval van dat uitgangspunt af te wijken, omdat eisers tuin op slechts circa 8 meter van de tuin – en de litigieuze dakopbouw – is gelegen en eiser vanuit zijn tuin, zoals de rechtbank tijdens de descente ook heeft geconstateerd, ook zicht heeft op de dakopbouw omdat het tussenliggende perceel met nummer [#] het zicht van eiser op de dakopbouw niet ontneemt. Daar komt bij dat de rechtbank in haar uitspraak van 8 maart 2022 de derde-partij reeds heeft aangemerkt als belanghebbende [5] . Thans is er geen aanleiding voor een ander oordeel.
Standpunt verweerder over de last
5.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de dakopbouw op de garage heeft gerealiseerd en gehandhaafd zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste omgevingsvergunning. De dakopbouw is – althans was – aldus verweerder in strijd met het bestemmingsplan, omdat de bouwhoogte van aan- en uitbouwen volgens het bestemmingsplan niet meer mag bedragen dan 5 meter. De opbouw is vanwege de hoogte ook niet vergunningvrij op grond van Bijlage II Bor. Nu de dakopbouw een bouwhoogte heeft, althans had, van 5,07 meter, heeft eiser, aldus verweerder, het bestemmingsplan overtreden. Aangezien voor het bouwwerk en deze afwijking geen omgevingsvergunning is verleend, handelde eiser in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Van concreet zicht op legalisatie is geen sprake (meer), omdat de door eiser in september 2019 ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning ter legalisering van het bouwplan intussen onherroepelijk is geweigerd. Eiser heeft daarnaast geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt, aldus verweerder, niet. De last onder dwangsom is naar de mening van verweerder terecht opgelegd. De begunstigingtermijn en de hoogte van de dwangsom acht verweerder niet onredelijk of onevenredig.
5.4
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de last onder dwangsom op toereikende gronden heeft opgelegd en acht daartoe het volgende van belang. In beginsel betrekt de rechtbank in verband met de zogenaamde ex-tunc toets daarbij alleen de feiten en omstandigheid zoals die waren ten tijde van het bestreden besluit over de last onder dwangsom.
Overtreding
5.5
Zoals de Raad van State in zijn uitspraak van 10 juli 2019 [6] reeds heeft overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat de dakopbouw op de garage naast eisers woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over de last onder dwangsom niet voldeed aan artikel 2, aanhef en onder derde, en artikel 3, aanhef en onder eerste, Bijlage II Bor, omdat de dakopbouw hoger was dan 5 m, zodat de opbouw niet vergunningvrij kon worden opgericht. Dit betekent dat voor de dakopbouw een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo is vereist. Voorts is, althans was, voor de opbouw een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo vereist, omdat de bouwhoogte van de garage met de opbouw hoger is, althans was, dan de in artikel 19.2.2, onder c, van de planregels van het bestemmingsplan genoemde maximaal toegestane bouwhoogte. Nu de dakopbouw zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is gebouwd, is sprake van een overtreding.
5.6
Verweerder heeft gelet op deze overtreding in redelijkheid kunnen besluiten tot handhaving over te gaan.
5.7
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij dient af te zien van handhaving. Hierbij heeft verweerder de belangen van handhaving op de juiste wijze afgewogen tegen de belangen van eiser als overtreder. De beroepsgronden die op die afweging zien en voor zover eiser die van een relevante onderbouwing heeft voorzien, zal de rechtbank hierna bespreken.
Concreet zicht op legalisatie?
5.8
Anders dan eiser aanvoert was er geen concreet zicht meer op legalisatie, omdat verweerder de omgevingsvergunning voor de dakopbouw op de garage geweigerd heeft en dit weigeringsbesluit inmiddels onherroepelijk is geworden.
Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel
5.9
Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in de procedure die betrekking had op de omgevingsvergunning hetzelfde beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 maart 2022 reeds geoordeeld dat dit beroep niet kan slagen [7] . Het beroep op het vertrouwensbeginsel baseert eiser in wezen op de stelling dat verweerder bereid was een (legalisatie)vergunning te verlenen. Die stelling is voor het beroep tegen de last onder dwangsom geen – direct – relevante toezegging, omdat de gestelde medewerking aan het verlenen van een vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan nog niet meebrengt dat verweerder heeft toegezegd af te zien van handhaving. Maar ook als voor de handhaving de toezegging over (legalisatie) vergunningverlening wel relevant zou kunnen zijn, slaagt dat beroep niet omdat in de procedure over de omgevingsvergunning is geconcludeerd dat verweerder niet een in rechte te respecteren vertrouwen heeft gewekt over vergunningverlening – wellicht wel om te willen meewerken aan afwijken van het bestemmingsplan maar niet om mee te werken aan de andere vergunningsvereisten zoals de eisen van welstand. Bij die stand van zaken is er a fortiori geen in rechte te honoreren vertrouwen gewekt om van handhaving af te zien.
Geen onevenredige gevolgen
5.1
Handhavend optreden is ook overigens niet onevenredig. Zoals de Raad van State in haar uitspraak van 10 juli 2019 [8] reeds heeft overwogen, is het zonder de benodigde omgevingsvergunning bouwen van een dakopbouw op een garage waarbij in afwijking van het bestemmingsplan de maximaal toegestane bouwhoogte met 7 centimeter wordt overschreden, geen geringe overtreding. Dat de opbouw slechts 7 centimeter te hoog was om ingevolge artikel 2, aanhef en onder derde, of 3, aanhef een onder eerste, Bijlage II Bor zonder omgevingsvergunning te kunnen worden gebouwd, maakt dat niet anders. Nu artikel 2.1 eerste lid, onder a en c, Wabo is overtreden en met handhaving van de wet het algemeen belang is gediend, kan in de mogelijk ingrijpende aanpassingen aan het bouwwerk geen grond worden gevonden om van handhaving af te zien. Verweerder heeft het belang bij handhaving – mede ingegeven door de belangen van de derde-belanghebbende – in redelijkheid laten prevaleren.
Tot slot
5.11
Tot slot ziet de rechtbank in hetgeen eiser verder in beroep – niet nader gemotiveerd of onderbouwd – heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van
14 juli 2021 is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 Awb. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd over de begunstigingstermijn – mede gelet op het feit dat eiser al lange tijd kon weten dat hij de regels overtrad – en de hoogte van de dwangsom – die niet in onredelijke verhouding staat tot door eiser ook beaamde bouw- of sloopkosten van de opbouw en daarom een redelijke prikkel tot nakoming vormt – ook geen grond voor het oordeel dat de last onder dwangsom de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Conclusie last onder dwangsom
5.12
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder mocht overgaan tot handhaving. Dat betekent dat het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit van 14 juli 2021 waarbij verweerder de last onder dwangsom heeft gehandhaafd, ongegrond is.
Invorderingsbesluit
6.1
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022. Op grond van artikel 5:39 Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een besluit tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende dit besluit betwist.
6.2
Het beroep van eiser gericht tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 is echter ongegrond. Eiser heeft in wezen geen inhoudelijke gronden tegen dat besluit aangevoerd. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat het invorderingsbesluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 Awb treft ook geen doel.
Intrekking invorderingsbesluit
7.1
Op grond van artikel 6:19 Awb is het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 van rechtswege ook gericht tegen het besluit van 22 augustus 2022 waarin verweerder het invorderingsbesluit heeft ingetrokken. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van dit beroep. Enig procesbelang bij eiser ontbreekt echter, omdat verweerder in het besluit van 22 augustus 2022 volledig tegemoet is gekomen aan eisers wens om geen dwangsom te hoeven betalen. Bovendien heeft eiser geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de intrekking van het invorderingsbesluit. Het beroep van eiser tegen de intrekking van het invorderingsbesluit is daarom niet-ontvankelijk.
7.2
De derde-partij heeft op 26 augustus 2022 gronden aangevoerd tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 en aangevoerd dat verweerder ten onrechte afziet van het invorderen van de aan eiser opgelegde dwangsom. Een redelijke uitleg van artikel 5:39 Awb alsmede proceseconomie brengen mee dat de derde-partij in een situatie als de onderhavige als procespartij zelfstandig beroepsgronden kan aanvoeren tegen de hangende de onderhavige procedure gegeven beschikking tot intrekking van de invorderingsbeschikking die van rechtswege onderdeel is van het debat in beroep over de last onder dwangsom. De derde-partij kan als belanghebbende sowieso opkomen tegen de intrekking van het invorderingsbesluit omdat die beslissing op een lijn moet worden gesteld met een weigering van verweerder om een dwangsom in te vorderen, waartegen de derde-belanghebbende als degene die om handhaving heeft gevraagd, anders ook op zou kunnen komen. De rechtbank beoordeelt daarom in onderhavig beroep de gronden van de derde-partij tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022.
Standpunt verweerder
7.3
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van de intrekkingsbeschikking op het standpunt gesteld dat de garage met opbouw inmiddels voldoet aan alle vereisten van artikel 2, aanhef en onder derde, Bijlage II Bor, zodat de garageopbouw thans vergunningvrij zou zijn en eiser heeft voldaan aan de last onder dwangsom. De dwangsom is weliswaar verbeurd omdat eiser niet tijdig aan de last heeft voldaan, maar de onrechtmatige situatie is intussen wel opgehouden te bestaan. Daarmee is volgens verweerder het uiteindelijke doel van handhaving bereikt, namelijk dat de onrechtmatige situatie opgehouden is te bestaan en dat een rechtmatige situatie is ontstaan. Verweerder realiseert zich dat die omstandigheid niet voldoende is om tot intrekking van een invorderingsbesluit over te gaan, maar in dit geval is volgens verweerder sprake van bijzondere omstandigheden omdat de procedure zeer lang heeft geduurd en verweerder vanaf het begin af aan al niet wilde handhaven. De belangen van de derde-partij worden volgens verweerder niet geschaad door het intrekken van het invorderingsbesluit. Aan de belangen van derde-partij wordt tegemoetgekomen doordat de last onder dwangsom van kracht blijft en omdat daarmee gewaarborgd is dat er niet opnieuw een overtreding zal optreden. Mocht dat wel gebeuren, dan verbeurt eiser direct een dwangsom van € 5.000 ineens.
7.4
De rechtbank volgt verweerder niet in die redenering en concludeert dat verweerder ten onrechte het invorderingsbesluit heeft ingetrokken. Daarvoor is het volgende van belang.
7.5
Op de eerste plaats is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de dakopbouw thans wel vergunningvrij is. Op grond van artikel 1, tweede lid, onder b, Bijlage II Bor worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. Tijdens de descente heeft de rechtbank geconstateerd dat eiser zijn oprit aan de voorzijde heeft opgehoogd met enige centimeters, waardoor zijn oprit ter plaatse van de garage, c.q. de dakopbouw – meetpunt B en D in het proces-verbaal van de toezichthouder van 11 mei 2022 – thans hoger is komen te liggen van de in wezen aansluitende oprit van de buren van nummer [#] en ook hoger dan het aanliggende terrein bij de voorgevel van de woning. Die door eiser aangebrachte terreinophoging aan de voet van garage past daarmee niet bij het verdere verloop van het terrein zodat deze ophoging dus buiten beschouwing moet blijven. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eisers garage met opbouw inmiddels voldoet aan alle vereisten van artikel 2, aanhef en onder derde, Bijlage II Bor en evenmin aan artikel 3, aanhef en onder eerste, Bijlage II Bor, zodat ook al zou nu wel zijn voldaan aan de maximale hoogte volgens het bestemmingsplan – te weten gemeten boven “peil” – nog steeds geen sprake is van een vergunningvrije opbouw. Dat betekent dat niet is vast komen te staan dat de garageopbouw vergunningvrij is en dat eiser niet heeft voldaan aan de last. Bovendien is de omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd op zich niet toereikend om na constatering dat niet aan de last was voldaan, van invordering af te zien. Andere, relevante omstandigheden die nopen tot afzien van invordering zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de beroepsgronden van de derde-partij gericht tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 doel treffen en het besluit van 22 augustus 2022 moet worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

Last onder dwangsom
8. Het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit van 14 juli 2021, waarbij verweerder de last onder dwangsom van 14 december 2020 heeft gehandhaafd, is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 14 juli 2021 en de last zelf in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Invorderingsbesluit
9. Het beroep van eiser gericht tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 6 januari 2022 in stand worden gelaten. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Intrekking invorderingsbesluit
10.1
Het beroep van eiser gericht tegen het besluit van 22 augustus 2022, waarin verweerder het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 heeft ingetrokken, is niet-ontvankelijk. Bij deze beslissing is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
10.2
Het beroep van de derde-partij gericht tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van 22 augustus 2022 zodat het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 herleeft en de invordering kan worden voortgezet. Dat betekent ook dat de last onder dwangsom thans is uitgewerkt.
10.3
Omdat de derde-partij geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat de beroepsgronden van de derde-partij tegen de intrekkingsbeschikking doel treffen, krijgt de derde-partij een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding berekent de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde van derde-partij heeft niet deelgenomen aan de zitting van 4 juli 2022 en heeft uiteraard geen beroepschrift ingediend tegen de besluiten van 14 juli 2021 en 6 januari 2022. De gemachtigde van de derde-partij heeft wel een schriftelijke uiteenzetting ingediend tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 en heeft wel deelgenomen aan het onderzoek ter plaatse op 22 november 2022. Omdat zijn beroep tegen de intrekkingsbeschikking een licht gewicht heeft, past de rechtbank daarop de factor 0,5 toe. De vergoeding bedraagt dan totaal € 837,- (2 punten maal een factor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit van 14 juli 2021, waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd, ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiser gericht tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiser gericht tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de derde-partij gericht tegen het intrekkingsbesluit van
  • vernietigt het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan derde-partij.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De derde-partij had ook een zoon meegebracht, maar die persoon kon geen formele rol spelen in deze procedure.
5.Zie r.o. 4.1-4.3.
6.Zie r.o. 3.1.
7.Zie r.o. 8.1-8.4.
8.Zie r.o. 3.3.