ECLI:NL:RBNHO:2023:2132

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
C/15/329066 / FA RK 22-2783
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de kinderbijdrage en zorgregeling na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2023 uitspraak gedaan over de kinderbijdrage en zorgregeling tussen een vrouw en een man na de beëindiging van hun relatie in 2018. De vrouw verzocht om een wijziging van de kinderbijdrage, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 423,-- per maand per kind, naar € 263,-- per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 16 juni 2022. De vrouw stelde dat de oorspronkelijke bijdrage niet voldeed aan de wettelijke maatstaven en dat er relevante gewijzigde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De man voerde verweer en stelde dat de kinderbijdrage correct was vastgesteld en dat er geen relevante wijzigingen waren.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat de oorspronkelijke kinderbijdrage niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Wel constateerde de rechtbank dat er sprake was van relevante gewijzigde omstandigheden, zoals een stijging van de inkomens van beide partijen, die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man rechtvaardigden. De rechtbank berekende de nieuwe kinderbijdrage op € 184,-- per maand per kind, met ingang van 16 juni 2022.

Daarnaast werd het verzoek van de man om de zorgregeling te wijzigen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen doorslaggevende redenen waren om de bestaande zorgregeling aan te passen, ondanks de zorgen van de man over de wisselmomenten voor de kinderen. De rechtbank adviseerde beide partijen om in overleg te treden over de zorgregeling, indien nodig met hulp van een mediator.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/329066 / FA RK 22-2783
beschikking van 10 maart 2023 over bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Riezebos, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.W. Castelijns, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 juni 2022;
- het verweerschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 18 juli 2022;
- de brieven met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 20 juli 2022, op 6 december 2022, tevens houdende wijziging van het verzoek en op 19 december 2022;
- het zelfstandige verzoek van de man, ingekomen op 9 december 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak op 21 december 2022 op de locatie Alkmaar is kort na aanvang geschorst in verband met een bommelding. In overleg met partijen is de behandeling voortgezet op 27 december 2022 op de locatie Haarlem. Op beide data zijn verschenen: de vrouw bijgestaan door mr. F. Riezebos en de man bijgestaan door mr. L.W. Castelijns. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, op beide data niet verschenen.
1.3.
De minderjarige [de minderjarige 1] heeft zijn mening kenbaar gemaakt in een gesprek met de kinderrechter op 20 december 2022. De minderjarige [de minderjarige 2] heeft haar mening kenbaar gemaakt met een brief van 19 december 2022.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is in 2018 beëindigd.
2.2.
Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen
[de minderjarigen]:
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft de minderjarigen erkend. De vrouw en de man zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen.
2.3.
Na de beëindiging van de relatie hebben partijen op 14 augustus 2018 een ouderschapsplan ondertekend. Daarin is, voor zover hier van belang, overeengekomen dat:
a. de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
b. een co-ouderschapsregeling zal gelden als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder: zorgregeling);
c. zolang voor de vrouw geen geschikte woning beschikbaar is, de ouders de overeengekomen co-ouderschapsregeling uitoefenen door middel van birdnesting;
d. zodra een passende, zelfstandige woonruimte beschikbaar komt voor de vrouw, de vrouw en de minderjarigen verhuizen naar die zelfstandige woonruimte;
e. vanaf dat moment een zorgregeling zal gelden, volgens het als bijlage 1 bij het ouderschapsplan gevoegde zorgschema;
f. de ouders op grond van het co-ouderschap ieder de eigen kosten van inwoning van de minderjarigen draagt wanneer zij bij hen zijn. Alle kosten, met uitzondering van de kosten van inwoning, worden door beide ouders in gelijke mate dus 50/50 gedragen. De ouders maken hiertoe gebruik van een kindrekening waarop zij ieder maandelijks een bijdrage overmaken;
g. de door de man te betalen kinderalimentatie is bepaald op € 423,-- per maand en deze alimentatie vervalt zodra de birdnesting regeling eindigt.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (verder: kinderbijdrage) van € 263,-- per maand per kind zal voldoen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek voert de vrouw het volgende aan. De vrouw heeft een maand de overeengekomen kinderalimentatie van € 423,-- ontvangen, daarna niet meer omdat zij toen zelfstandige woonruimte had. Die kinderbijdrage voldeed van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven, zoals vermeld in artikel 1:401, lid 5, BW. Niet duidelijk is hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Een behoefte- en draagkrachtberekening ontbreekt bij het ouderschapsplan. Het inkomen van vrouw is altijd veel lager geweest dan dat van de man. De behoefte van de kinderen is volgens de vrouw € 398,-- en er geldt een zorgkorting van 35%.
Er is ook sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1, BW waardoor de kinderbijdrage gewijzigd moet worden. Beide partijen zijn namelijk meer gaan verdienen. De vrouw verdient inmiddels €. 1.300,-- netto per maand (in plaats van € 1.100,--). De vrouw beschikt niet over de financiële gegevens van de man.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek af te wijzen. Van zijn kant verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een week-op-week-af zorgregeling vast te stellen met als wisselmoment vrijdag om 18.00 uur, althans een door de rechtbank vast te stellen zorgregeling.
4.2.
De man voert daartoe het volgende aan.
De vrouw is niet ontvankelijk in haar verzoek omdat partijen in artikel 6 van het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat zij geschillen eerst via overleg, dan wel via bemiddeling proberen op te lossen. Dat is niet gebeurd.
De overeengekomen kinderbijdrage is niet in strijd met de wettelijke maatstaven vastgesteld. Partijen hebben onder leiding van een mediator eerst berekeningen gemaakt van de draagkracht, de draagkrachtruimte, de kosten van de kinderen en tot slot de kinderbijdrage overeenkomstig de tremanormen 2018 vastgesteld. De man verwijst daarvoor naar het als bijlage 3 bij het verweerschrift overgelegde overzicht en berekening. De vrouw had minder inkomen dan de man en haar netto inkomen wordt verhoogd door alle toeslagen die de vrouw ontvangt (kinderbijslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag, huurtoeslag en zorgtoeslag. Voor zover er strijd is met de wettelijke maatstaven, zijn partijen daarvan bewust afgeweken in het voordeel van de kinderen.
Er is ook geen sprake van gewijzigde omstandigheden. Door geen recente financiële gegevens over te leggen heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan.
4.3
Ter onderbouwing van zijn zelfstandige verzoek stelt de man dat de co-ouderschapsregeling -volgens het schema 2-2-6-4, waarbij de kinderen dus per twee weken zes dagen bij de man en acht dagen bij de vrouw zijn-, niet meer in het belang van de kinderen is. De kinderen gaan nu allemaal naar school en er zijn teveel wisselmomenten. In het laatste mentorgesprek op school is gebleken dat die vele wisselmomenten voor [de minderjarige 1] onrustig zijn. De man meent dat de door hem verzochte zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is.

5.Beoordeling

kinderbijdrage
5.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Lid 5 van artikel 1:401 bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.2.
Vast staat dat partijen in 2018 een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen waarbij de minderjarigen iets vaker bij de vrouw dan bij de man verbleven. Het was de bedoeling van partijen dat de vrouw net zoveel te besteden had als de man. Daarbij was van belang dat de vrouw, omdat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij haar hadden, diverse toeslagen kon krijgen, waaronder kinderbijslag, kindgebonden budget/alleenstaande ouderkop, zorgtoeslag en huurtoeslag.
kinderbijdrage heeft van aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven
5.3.
Volgens het primaire verweer van de man is de kinderbijdrage in overeenstemming met de wettelijke (trema-) normen vastgesteld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat de overeengekomen kinderbijdrage van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven niet of onvoldoende onderbouwd. In het bijzonder is niet vast komen te staan op welke punten de door de man overgelegde berekeningen die de grondslag voor de afspraken in het ouderschapsplan vormden, niet kloppen. Dat het inkomen van de man in 2018 volgens de vrouw (blijkens haar berekening) € 78.000,-- in plaats van € 68.000,-- bedroeg, betekent immers niet dat de berekening die ten grondslag lag aan de overeengekomen kinderbijdrage niet klopt omdat het uitgangspunt daarvoor het inkomen van de man in 2017 was zoals de man onbetwist heeft gesteld. Voor zover de stelling van de vrouw aldus begrepen moet worden dat er volgens haar een wanverhouding is tussen de kinderbijdrage die de rechter zou hebben vastgesteld en die welke partijen zijn overeengekomen, is ook dat niet of onvoldoende gebleken. Het standpunt van de vrouw dat de kinderbijdrage van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven wordt dan ook gepasseerd.
wijziging van omstandigheden
5.4.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die heroverweging van de overeengekomen kinderbijdrage rechtvaardigt. Daarvoor geldt het navolgende.
Volgens de vrouw is het inkomen van beide partijen in 2021 hoger dan ten tijde van de vaststelling van het ouderschapsplan in 2018. Uit de jaaropgave 2021 blijkt dat het inkomen van de vrouw € 18.730,-- bedraagt. De door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening gaat verder uit van een inkomen van de man in 2021 van € 80.000,--. Nu de man dit niet heeft betwist, en recentere gegevens ontbreken, zal de rechtbank dit inkomen bij de vaststelling van de hierna te bepalen kinderbijdrage tot uitgangspunt nemen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de minderjarigen rechtvaardigt. Er is immers sprake van een substantieel verschil tussen het inkomen van de man in 2017 van € 68.878,-- en diens inkomen in 2021 van € 80.000,--, als ook tussen het inkomen van de vrouw in 2017 van € 14.457,-- en haar inkomen in 2021 van € 18.730,--.
5.6.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
ingangsdatum
5.7.
De vrouw heeft verzocht als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift vast te stellen. Nu de man hiertegen geen verweer voert, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van na te melden kinderbijdrage op 16 juni 2022.
behoefte
5.8.
Bij de bepaling van de behoefte volgt de rechtbank de door de man als productie 3 bij het verweerschrift overgelegde berekening, welke berekening ten grondslag lag aan de overeengekomen kinderbijdrage, nu de vrouw niet concreet heeft aangegeven op welke punten deze berekening van de man niet zou kloppen. Hieruit volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen (NBI) in 2017 € 3.781,-- per maand bedroeg (€ 2.576,-- van de man en € 1.205,-- van de vrouw). Op basis van 8 kinderbijslagpunten is de behoefte van de minderjarigen in 2017 te stellen op € 1.093,-- per maand, dit is € 364,-- per maand per kind. Geïndexeerd per 1 januari 2022 is deze behoefte te stellen op € 1.217,-- per maand, dit is € 406,-- per maand per kind. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat partijen ten tijde van de samenwoning geen recht hadden op kindgebonden budget, nu partijen daarover geen informatie hebben verstrekt. Daarnaast stelt de rechtbank vast, anders dan door de man is betoogd, dat uit de jaaropgave 2017 van de man niet blijkt dat er sprake is van bijtelling vanwege een auto van de zaak.
zorgkorting
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een nagenoeg gelijke verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken (co-ouderschap). Dit betekent een zorgkorting van 35% van de behoefte, zijnde in 2022 € 426,-- per maand, dus € 142,-- per maand per kind.
draagkracht
vrouw
5.10.
Het inkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave 2021 € 18.730,--. Voorts wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. Daarmee is het NBI van de vrouw te stellen op € 2.133,-- per maand. De draagkracht van de vrouw kan volgens de formule worden vastgesteld op 70% x 2.133 - (0,3 x 2.133 + 1.020) =) € 331,-- per maand.
man
5.11.
Zoals hierboven onder 5.4. is overwogen gaat de rechtbank uit van een inkomen van de man in 2021 van € 80.000,--. Voorts wordt rekening gehouden met de arbeidskorting. Daarmee is het NBI van de man te stellen op € 4.229,-- per maand. De draagkracht van de man kan volgens de formule worden vastgesteld op 70% x 4.229 - (0,3 x 4.229 + 1.020) = € 1.358,-- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.12.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.689,-- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 1.217,-- per maand, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt ter bepaling wie van de ouders welk deel van de behoefte dient te dragen. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Volgens deze formule is het aandeel van de vrouw te stellen op 331/1.689 x 1.217 = € 239,-- per maand. Het aandeel van de man is volgens de formule te stellen op 1.358/1.689 x 1.217 = € 978,-- per maand.
5.13.
Op het aandeel van de man van € 978,-- per maand wordt in mindering gebracht de zorgkorting van € 426,-- per maand. Daarmee is het aandeel van de man te stellen op € 552,-per maand, dit is € 184,-- per maand per kind. De rechtbank zal deze bijdrage vaststellen, nu deze in overeenstemming wordt geacht met de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het NBI van de vrouw en het NBI van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
5.14.
De man heeft nog een beroep gedaan op artikel 6 van het ouderschapsplan, in die zin dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek omdat eerst via overleg, dan wel mediation getracht moet worden overeenstemming te bereiken alvorens de zaak aan de rechter wordt voorgelegd.
5.15.
De rechtbank zal dit standpunt van de man bij gebrek aan een wettelijke grondslag passeren, nog daargelaten dat de vrouw een door haar gewenste gang naar de rechter niet kan worden onthouden.
zorgregeling
5.16.
Niet in geschil is dat de zorgregeling al ruim vier jaar conform de in het ouderschapsplan opgenomen regeling wordt uitgevoerd. Niet gebleken is dat dit tot nu toe tot problemen heeft geleid.
5.17.
Volgens de man is er sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat de vele wisselmomenten voor de schoolgaande kinderen en vooral voor [de minderjarige 1] onrustig zijn. In hoeverre de kinderen last hebben van die wisselingen is voor de rechtbank op basis van de summiere stellingen van partijen en het gesprek met [de minderjarige 1] niet te beoordelen. In elk geval is daaruit geen doorslaggevende reden naar voren gekomen die tot wijziging van de zorgregeling noodzaakt. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
5.18.
De rechtbank geeft partijen tot slot dringend in overweging om met elkaar in overleg te gaan, zo nodig met hulp van advocaten en/of een onafhankelijke mediator als het belang van de kinderen aanleiding geeft tot wijziging van de zorgregeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
[de minderjarigen]:
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 184,-- per maand per kind met ingang van 16 juni 2022 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.M. Swinkels, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.