ECLI:NL:RBNHO:2023:1552

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
C/15/329378 / HA ZA 22-383
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening na opzegging overeenkomst tot verrichten stucwerkzaamheden

In deze civiele zaak heeft eiser, H.O.D.N. Kunst Stukadoors en Schilders, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die stucwerkzaamheden had laten verrichten. De overeenkomst werd voortijdig opgezegd door gedaagde, die betwistte dat er nog een bedrag aan eiser verschuldigd was. Eiser stelde dat 85% van het werk was uitgevoerd en vorderde betaling voor het gedane werk. Gedaagde voerde aan dat slechts 2/3 van het werk was voltooid en dat zij al meerdere betalingen had gedaan. De rechtbank oordeelde dat gedaagde nog een bedrag van € 14.730,- inclusief btw aan eiser verschuldigd was, gebaseerd op een opname van het werk die niet ter discussie stond. De rechtbank ging uit van een aanneemsom van € 50.000,- inclusief btw en concludeerde dat gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat zij schade had geleden door tekortkomingen van eiser. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van verzuim, en gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 22 februari 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/329378 / HA ZA 22-383
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiser], H.O.D.N. KUNST STUKADOORS EN SCHILDERS,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.J.A. van Dijk te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 september 2022
  • de aanvullende producties 6 t/m 10 van de zijde van [eiser]
  • de aanvullende producties 11 t/m 14 van de zijde van [gedaagde]
  • de aanvullende productie 15 van de zijde van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 12 januari 2023
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Dijk namens [eiser]
  • de spreekaantekeningen van mr. Sliphorst-Dekker namens [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde] stucwerkzaamheden verricht. [gedaagde] heeft de overeenkomst voortijdig opgezegd. Volgens [eiser] was op dat moment 85% van het werk uitgevoerd. Hij wil betaald worden voor het gedane werk. [gedaagde] betwist dat zij nog een bedrag aan [eiser] moet betalen, omdat in werkelijkheid maar 2/3 deel van het werk was voltooid en zij niet drie, maar al vijf betalingen aan [eiser] heeft verricht.
2.2.
Dit rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] nog een bedrag van € 14.730,- inclusief btw en vermeerderd met wettelijke rente aan [eiser] verschuldigd is. Uit een tussen partijen niet ter discussie staande opname van het verrichte werk volgt dat ongeveer 2/3 deel van het werk gereed was op het moment dat [gedaagde] de overeenkomst beëindigde. [gedaagde] heeft in een WhatsApp bericht aan een vertegenwoordiger van [eiser] gezegd dat zij € 15.270,- aan [eiser] heeft betaald. Daar is de rechtbank daarom van uitgegaan bij het bepalen van het bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiser] verschuldigd is.

3.Feiten

3.1.
Omstreeks 9 maart 2020 hebben partijen een mondelinge overeenkomst gesloten op basis waarvan [eiser] voor [gedaagde] stucwerkzaamheden zou verrichten in drie woningen aan de [adres] en in een benedenwoning aan de [adres] (hierna: de overeenkomst). De woning aan de [adres] (door partijen ook woning A8 genoemd) is eigendom van [gedaagde] en de woningen op de nummers [adres] (door partijen ook woningen A9 en A10 genoemd) zijn van haar dochter respectievelijk haar zoon. De woning in [woonplaats] was eigendom van [gedaagde] (zij heeft die woning inmiddels verkocht). Zij verhuurde deze woning. Voor het werk zijn partijen een totaalprijs van € 50.000,- overeengekomen, waarvan € 45.000,- voor het werk in [woonplaats] en € 5.000,- voor het werk in [woonplaats].
3.2.
Eerder dat jaar heeft [eiser] in opdracht van [gedaagde] stucwerkzaamheden uitgevoerd in de woning aan de [adres] tegen een vergoeding van € 22.000,-. Deze woning is eigendom van een andere zoon van [gedaagde].
3.3.
Op 6 april 2020 heeft [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 7.700,- overgemaakt, waarvan één keer naar de bankrekening van [eiser] en één keer naar de bankrekening van de echtgenote van [eiser].
3.4.
Op 14 mei 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] de volgende WhatsApp berichten gestuurd:
‘€ 50.000 –€8.000 aanbetaald akkoord [eiser]?
A10 A9 A8 en [adres]’
[eiser] heeft hierop als volgt geantwoord:
‘(…)
Ja ik akkoord [gedaagde] dankjewel’
3.5.
Op 25 mei 2020 is [eiser] met de stucwerkzaamheden in [woonplaats] gestart. Het werk zou gereed zijn omstreeks 17 juli 2020. Deze opleverdatum is eerst uitgesteld naar
17 augustus 2020 en later nogmaals verzet.
3.6.
Op 22 juli 2020 heeft [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 6.875,- overgemaakt. Wederom is één keer betaald op de bankrekening van [eiser] en één keer op de bankrekening van de echtgenote van [eiser].
3.7.
Vervolgens is [eiser] vanwege ernstige rugklachten tijdelijk arbeidsongeschikt geraakt, waardoor de werkzaamheden vertraging opliepen. Partijen hebben met regelmaat gecommuniceerd over de voortgang van de werkzaamheden en de planning daarvan.
3.8.
Omdat [eiser] de Nederlandse taal beperkt machtig is, verliep de communicatie namens [eiser] deels via de heer [A.] (hierna: [A.]). Op 2 september 2020 heeft [gedaagde] per WhatsApp aan [A.] onder andere de volgende berichten gestuurd:
‘ Het klopt dat er al een gedeelte betaald is. [eiser] heeft 4 weken geleden een betaling van bijna € 14.000 ontvangen en daarvoor nog een klein bedrag. Dit is een behoorlijk bedrag vind ik. (…)’
(…)
[eiser] heeft 4 weken geleden € 13.750 ontvangen, dat is serieus geld.
In totaal heeft hij nu € 15.270 ontvangen voor deze 3 woningen.’
3.9.
Op 11 september 2020 heeft [gedaagde] via WhatsApp aan [A.] laten weten dat [eiser] niet meer welkom is op de bouw en de relatie hierbij is beëindigd. [eiser] is in de gelegenheid gesteld om zijn spullen op te komen halen. Dat heeft hij gedaan.
3.10.
[gedaagde] heeft de resterende stucwerkzaamheden laten uitvoeren door stukadoorsbedrijf Triple Select (ad € 7.207,97) en Ferrari Renov (ad € 11.976,24).
3.11.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat [eiser] bereid is te accepteren dat de werkzaamheden niet kunnen worden afgerond onder de voorwaarde dat [gedaagde] een vergoeding betaalt voor de uitgevoerde werkzaamheden. Als bijlage bij deze e-mail is een factuur (gedateerd 13 oktober 2020) bijgevoegd voor 85% van de totaal te verrichten werkzaamheden voor de woningen in [woonplaats] voor € 38.250,-
exclusief btw (€ 46.282,50 inclusief btw). Er zijn geen kosten in rekening gebracht voor de woning in [woonplaats]. Na aftrek van het bedrag dat [gedaagde] al had betaald, is zij gesommeerd nog een bedrag te betalen van € 32.532,50 uiterlijk op 29 maart 2022.
[gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van € 31.012,50 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 27 oktober 2020 alsmede met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.100,33, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat partijen een overeenkomst hebben gesloten uit hoofde waarvan [eiser] voor [gedaagde] werkzaamheden zou verrichten. Voor het werk in [woonplaats] was een bedrag van € 45.000,- exclusief btw verschuldigd. Toen [eiser] de toegang tot het werk werd ontzegd, had hij 85% van het werk in [woonplaats] opgeleverd, zodat € 38.250,- exclusief btw (€ 46.282,40 inclusief btw) betaald moest worden. [gedaagde] heeft slechts € 15.270,- voldaan, zodat een bedrag van € 31.012,50 exclusief btw resteert.
4.3.
[gedaagde] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Vast staat dat de overeenkomst tussen partijen is beëindigd doordat [gedaagde] deze heeft opgezegd en [eiser] zich daarbij heeft neergelegd. Ook zijn partijen het erover eens dat [eiser] geen werkzaamheden heeft uitgevoerd aan de woning in [woonplaats]. Het geschil ziet op de vraag of [eiser] recht heeft op een (resterende) betaling voor de door hem - voor beëindiging van de overeenkomst - verrichte werkzaamheden aan de woningen in [woonplaats]. Voor de beantwoording van die vraag moet beoordeeld worden i) of partijen een aanneemsom van € 50.000,- inclusief btw of exclusief btw zijn overeengekomen, ii) welk deel van het werk voltooid was op het moment van ontbinding van de overeenkomst en, iii) welk bedrag [gedaagde] al betaald heeft aan [eiser] voor het werk. Indien [gedaagde] nog enig bedrag aan [eiser] moet betalen, dan moet nog beoordeeld worden of [gedaagde] over dat bedrag wettelijke (handels)rente verschuldigd is.
Aanneemsom inclusief of exclusief btw?
5.2.
Partijen discussiëren allereerst over de hoogte van de overeengekomen aanneemsom. Waar beide partijen uitgaan van een totaalbedrag van € 50.000,-, stelt [eiser] dat dit bedrag exclusief btw is, terwijl [gedaagde] stelt dat het gaat om een aanneemsom inclusief btw. Naar het oordeel van de rechtbank moet uitgegaan worden van een aanneemsom inclusief btw. Dit wordt hierna toegelicht.
5.3.
Vast staat dat partijen mondelinge afspraken hebben gemaakt. Daarnaast hebben partijen via WhatsApp gecommuniceerd. Uit een door [gedaagde] overgelegd WhatsApp bericht aan [eiser] van 14 mei 2020 blijkt dat zij aan hem het volgende bericht heeft gestuurd:
‘€ 50.000 – € 8.000 aanbetaald akkoord [eiser]?’. Hierop heeft [eiser] als volgt geantwoord: ‘
Ja ik akkoord [gedaagde] dankjewel’. [eiser] meldt daarbij niets over de verschuldigdheid van btw bovenop het bedrag van € 50.000,-. Als het bedrag van € 50.000,- nog vermeerderd zou worden met btw, dan had het op de weg van [eiser] als professioneel opdrachtnemer gelegen om dat aan [gedaagde] duidelijk kenbaar te maken. [eiser] heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat hij dat heeft gedaan.
5.4.
Bovendien lijkt ook de uit de betalingen voor de werkzaamheden voor het eerdere project aan [adres] te volgen dat geen btw werd berekend door [eiser]. Ter zitting is namens [eiser] toegelicht dat de werkzaamheden in [adres] zijn aangenomen voor een prijs van € 22.000,-. Door [gedaagde] is een bedrag van € 6.600,- aanbetaald en op 6 april 2020 is in twee termijnen van elk € 7.700,- het resterende bedrag betaald. Hieruit leidt de rechtbank af dat toentertijd de aangenomen prijs niet vermeerderd werd met btw, zodat ook wat betreft de opdracht die ziet op de woningen aan de [adres], [adres] [gedaagde] er niet op bedacht hoefde te zijn dat zij btw verschuldigd zou zijn bovenop de overeengekomen aanneemsom.
5.5.
Voor zover [eiser] betoogt dat de aanneemsom exclusief btw was, omdat dit op de factuur zo staat vermeld en [eiser] niet heeft geprotesteerd tegen deze factuur, volgt de rechtbank hem daarin niet. Ter zitting heeft [gedaagde] immers verklaard dat zij de factuur pas heeft ontvangen nadat het geschil tussen partijen was ontstaan en dat door [eiser] eerder geen facturen werden verzonden. Dit heeft [eiser] niet betwist. Deze verklaring van [gedaagde] is bovendien in lijn met de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] ruim anderhalf jaar na het ontstaan van het geschil, bij brief van 15 maart 2022, aan [gedaagde] laat weten dat [eiser] bereid is te accepteren dat het werk niet kan worden afgerond als voor het gedane werk betaald wordt. Pas bij deze brief is de factuur als bijlage gevoegd. [eiser] heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat [gedaagde] de factuur al eerder ontvangen heeft.
5.6.
Voornoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat [eiser] onvoldoende zijn stellingen heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat de afgesproken aanneemsom van € 50.000,- een bedrag was exclusief btw . De rechtbank gaat daarom uit van een aanneemsom van € 50.000,- inclusief btw. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een bedrag van € 45.000,- van de totale aanneemsom van € 50.000,- ziet op de drie woningen in [woonplaats]. Bij het beoordelen van de vraag of [gedaagde] nog een bedrag aan [eiser] moet betalen, gaat de rechtbank daarom uit van een overeengekomen aanneemsom voor de drie woningen in [woonplaats] van € 45.000,- inclusief btw.
Welk deel van het overeengekomen werk heeft [eiser] voltooid?
5.7.
Daarnaast verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag welk deel van de werkzaamheden afgerond was op het moment dat [gedaagde] de overeenkomst opzegde. Volgens [eiser] was ongeveer 85% van het werk gereed, terwijl [gedaagde] meent dat ongeveer 2/3 deel van de werkzaamheden was verricht. De rechtbank gaat ervan uit dat 2/3 deel van het afgesproken werk door [eiser] is verricht en zal dit hierna toelichten.
5.8.
De opdracht ziet op het verrichten van stucwerkzaamheden in drie naastgelegen woningen aan de [adres]. Vast staat dat de stucwerkzaamheden in de woning van [gedaagde] (woning A8) op het toilet na waren afgerond. Op 7 september 2020 heeft de aannemer een opname gemaakt van het stucwerk dat in de woningen A9 en A10 (de woningen van de kinderen van [gedaagde]) al was verricht en dat nog zou moeten worden gedaan. De juistheid van deze opname staat tussen partijen niet ter discussie, zodat uitgegaan kan worden van de bevindingen zoals in de opname vermeld. Aan de hand van gele markeringen is aangegeven welke muren zijn gestuct. Daarnaast staat op de opname handgeschreven vermeld of de plafonds zijn gestuct. Waar over de plafonds niets staat vermeld, zijn de plafonds nog niet gestuct. Door [gedaagde] is ook betoogd dat ten aanzien van alle penanten de stucwerkzaamheden niet door [eiser] zijn verricht en dat zij de muren en het plafond in de kelderverdieping van woning A9 zelf heeft voorgestreken. Dat [gedaagde] deze werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd, heeft [eiser] niet betwist.
5.9.
De rechtbank leidt uit de opname af dat in ieder geval minder dan 85% van het werk gereed was. In woning A8 heeft [eiser] de stucwerkzaamheden nagenoeg helemaal afgemaakt. Maar uit de opname van woning A9 blijkt onder meer dat de wanden en plafonds op de kelderverdieping nog niet waren gestuct en diverse plafonds op de eerste verdieping nog moesten worden gestuct. Uit de opname van woning A10 blijkt onder meer dat op de eerste en tweede verdieping nog verschillende wanden en plafonds gestuct moesten worden. Gelet op de opname klopt de stelling van [eiser] dat alle plafonds al waren gedaan dus niet.
5.10.
[eiser] heeft verwezen naar een verklaring van Triple Select, die na het vertrek van [eiser] een deel van de resterende stucwerkzaamheden heeft verricht, waarin zij verklaart dat al 85% van het werk gereed was toen zij werd ingeschakeld. De rechtbank stelt vast dat die verklaring in elk geval niet overeenstemt met de opname van het werk, zoals volgt uit wat hiervoor (onder 5.9) daarover is overwogen. Bovendien blijkt uit de overgelegde facturen van Triple Select en Ferrari Renov dat zij nog 251 m2 respectievelijk 417 m2 gestuct hebben, waarvoor [gedaagde] in totaal € 19.184,21 verschuldigd was. Dat maakt het niet aannemelijk dat [eiser] het stucwerk al voor 85% had voltooid.
5.11.
[eiser] heeft gesteld dat de factuur van Ferrari Renov vervalst is. Hij heeft erop gewezen dat het adres verkeerd is gespeld (‘Rue de Nore’ in plaats van Rue de More), dat het twijfelachtig is dat een in Frankrijk gevestigde metselaar in Nederland stucadoorswerkzaamheden komt doen en een factuur in het Nederlands opstelt, en dat de factuur van 9 september 2020 is, terwijl [eiser] toen nog aan het werk was. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat daarmee de factuur is vervalst, onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft hij niet onderbouwd dat Ferrari Renov (alleen) een metselaar is en geen stucadoor en is het ook niet zonder meer onaannemelijk dat een Franse ondernemer in Nederland werkzaamheden verricht en daarvoor een factuur in het Nederlands opstelt. [gedaagde] heeft erkend dat de vermelde factuurdatum onjuist is en dat dit de datum was waarop Renov het werk heeft opgenomen. Die omstandigheid is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de factuur is vervalst.
5.12.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat hij 85% van het overeengekomen stucwerk heeft verricht. [gedaagde] heeft daartegenover onder verwijzing naar de opname van het stucwerk door de aannemer van
7 september 2020 voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] 2/3 deel van het overeengekomen werk heeft gedaan. Partijen zijn het er immers over eens dat het stucwerk van de woning A8 vrijwel helemaal klaar was en uit de opname door de aannemer kan worden afgeleid dat het stucwerk van de woningen A9 en A10 ongeveer voor de helft was gedaan. Ter zitting heeft [eiser] nog bewijs aangeboden voor zijn stelling dat 85% van het werk voltooid was, door het overleggen van een video-opname van het werk. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod, omdat [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wat deze video-opname toevoegt aan de door de aannemer gemaakte opname van het werk. Partijen zijn het erover eens dat de door de aannemer gemaakte opname klopt en [eiser] heeft op zitting verklaard dat op de video-beelden niet iets anders is te zien.
5.13.
Het voorgaande betekent dat voor het deel van het overeengekomen werk dat [eiser] heeft uitgevoerd [gedaagde] een bedrag van € 30.000,- (2/3 van de aanneemsom van € 45.000) verschuldigd is.
Betalingen
5.14.
Tussen partijen is verder in geschil welk bedrag [gedaagde] al aan [eiser] heeft betaald.
[eiser] stelt dat hij twee keer een bedrag van € 6.875,- en een contante betaling van € 1.520,- heeft ontvangen. Dit is in totaal € 15.270,-. [gedaagde] voert aan dat zij op 6 april 2020 twee keer een bedrag van € 7.700,- heeft overgemaakt, op 14 mei 2020 een bedrag van € 8.000,- contant heeft betaald en op 22 juli 2020 nog twee keer een bedrag van € 6.875,- heeft overgemaakt. Dit is in totaal € 37.150,-.
5.15.
De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] tot op heden een bedrag van € 15.270,- heeft betaald aan [eiser]. Dit wordt hierna toegelicht.
5.16.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 15.270,- heeft betaald, verwijst [eiser] naar WhatsApp berichten van [gedaagde] aan [A.] van
2 september 2020. In die berichten staat onder meer: ‘
[eiser] heeft 4 weken geleden een betaling van bijna € 14.000 ontvangen en daarvoor nog een klein bedrag’en in een volgend bericht:
‘[eiser] heeft 4 weken geleden € 13.750 ontvangen, dat is serieus geld. In totaal heeft hij nu € 15.270 ontvangen voor deze 3 woningen.’.
5.17.
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van twee keer € 6.875,- dat [gedaagde] heeft betaald, ziet op het stucwerk van de woningen A8, A9 en A10. Uit de WhatsApp berichten van [gedaagde] van 2 september 2020 volgt dat zij zelf aangeeft dat [eiser] - na eerder nog een kleiner bedrag te hebben ontvangen - in totaal een bedrag van € 15.270,- voor de drie woningen aan de [adres] heeft gekregen. De stelling van [gedaagde] dat de twee betalingen van € 7.700,- op 6 april 2020 ook voor de drie woningen aan de [adres], [adres] waren (en niet voor de woning aan de [adres], zoals [eiser] stelt), is in strijd met haar eigen bericht van 2 september 2020 dat zij toen in totaal € 15.270,- had betaald voor de drie woningen aan de [adres], [adres]. Het zelfde geldt voor de stelling van [gedaagde] dat zij daarnaast ook nog € 8.000,- heeft aanbetaald voor het project A8, A9 en A10.
Dat haar betalingen van twee maal € 7.700,- en eenmaal € 8.000,-, in weerwil van haar berichten van 2 september 2020, toch betrekking hadden op het project A8, A9 en A10, heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat [gedaagde] tot op heden € 15.270,- heeft betaald aan [eiser] voor het stucwerk van de woningen aan de [adres], [adres].
Het bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiser] verschuldigd is
5.18.
Uitgaande van een aanneemsom van € 30.000,- inclusief btw, waarop de betalingen van [gedaagde] van in totaal € 15.270,- in mindering strekken, is zij nog een bedrag van € 14.730,- inclusief btw aan [eiser] verschuldigd.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening
5.19.
[gedaagde] heeft zich beroepen op verrekening voor het geval zij nog een bedrag is verschuldigd aan [eiser]. [gedaagde] betoogt dat zij als gevolg van het tekortschietend handelen van [eiser] schade heeft geleden, bestaande uit misgelopen huurinkomsten, extra hypotheeklasten en extra kosten van de aannemer.
5.20.
[gedaagde] heeft deze gestelde schade – ondanks haar aankondiging deze schadeposten bij nadere akte inzichtelijk te zullen maken – niet nader onderbouwd. Daarbij heeft [eiser] terecht opgemerkt dat [gedaagde] ook geen schade kan hebben geleden wat betreft de woningen aan de [adres] , omdat deze woningen in eigendom toebehoren aan de zoon en dochter van [gedaagde] en zij zelf de opdracht aan [eiser] hebben verstrekt. Daarnaast heeft de aannemer per e-mail van 27 augustus 2020 laten weten geen extra kosten in rekening te brengen wegens vertraging. Omdat [gedaagde] haar gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd en ook overigens niet is gebleken dat [gedaagde] [eiser] in gebreke heeft gesteld voor een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, zal de rechtbank haar verrekeningsverweer passeren.
Wettelijke (handels)rente
5.21.
[eiser] maakt aanspraak op de wettelijke handelsrente. Hij betoogt dat [gedaagde] een professionele vastgoedbelegger is, omdat zij vier woningen aan de [adres] en een woning in [woonplaats] laat opknappen. [gedaagde] betwist dit en betoogt dat zij in hoedanigheid van particulier de opdracht aan [eiser] heeft verstrekt. De rechtbank volgt [gedaagde] in haar stelling dat zij als particulier moet worden aangemerkt. Het volgende is hiervoor van belang.
5.22.
Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat de drie woningen in [woonplaats] onderdeel uitmaakten van een nieuwbouwproject. Zij heeft zelf één woning gekocht en haar zoon en dochter de twee naastgelegen woningen. De kinderen van [gedaagde] hebben zelf opdracht gegeven aan [eiser], maar het contact verliep voornamelijk via [gedaagde] omdat haar kinderen veelal aan het werk waren. De woning in [woonplaats] was 25 jaar lang familiebezit en werd altijd verhuurd. Deze woning is inmiddels verkocht. Andere onroerende zaken heeft [gedaagde] niet in eigendom. [gedaagde] heeft daarmee gemotiveerd toegelicht dat zij als particulier met [eiser] heeft gehandeld. [eiser] heeft in dat licht onvoldoende zijn stelling onderbouwd dat [gedaagde] een professioneel vastgoedbelegger is. Omdat daarmee geen sprake is van een handelsovereenkomst, zal de gevorderde wettelijke handelsrente worden afgewezen. Wél is [gedaagde] wettelijk rente in de zin van artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag verschuldigd.
5.23.
Beoordeeld moet worden vanaf welk moment [gedaagde] de wettelijke rente moet betalen. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar met het betalen van de geldsom in verzuim is. Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar met een schriftelijke aanmaning in gebreke wordt gesteld waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gegeven, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Het verzuim kan op grond van artikel 6:83 sub a BW zonder ingebrekestelling intreden wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen. De in de factuur genoemde betalingstermijn van 14 dagen is geen fatale termijn in de zin van voornoemd artikel omdat die termijn niet eenzijdig door [eiser] kan worden opgelegd en niet is gebleken dat partijen uitdrukkelijk bij overeenkomst een fatale termijn zijn overeengekomen. Dit betekent dat een schriftelijke ingebrekestelling is vereist. De brief van de advocaat van [eiser] van 15 maart 2022 voldoet aan de eisen van een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 BW, zodat op grond van die brief het verzuim van [gedaagde] is ingetreden op 29 maart 2022 en wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.24.
[eiser] maakt aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet is gesteld of gebleken dat een aanmaning overeenkomstig de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW is gestuurd. Weliswaar is [gedaagde] bij brief van 15 maart 2020 aangemaand tot betaling van de factuur, maar in deze aanmaning is niet vermeld het bedrag dat als vergoeding voor de incassokosten in rekening zal worden gebracht bij niet tijdige betaling. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.25.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
1.196,00(2,0 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 2.600,33

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.730,00 (veertienduizend zevenhonderddertig euro) inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 29 maart 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.600,33,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1589