ECLI:NL:RBNHO:2023:14182

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
15/076774-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid door ongevraagd aanraken van slachtoffers in het openbaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan vier aanrandingen van vrouwen. De verdachte heeft op verschillende data, in het openbaar, de billen van vier vrouwen ongevraagd aangeraakt. In één geval heeft hij bovendien een witte substantie op het lichaam van een slachtoffer gespoten en dit gefotografeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de slachtoffers heeft gedwongen tot het dulden van deze ontuchtige handelingen door zijn plotselinge en ongevraagde benadering. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van de feiten gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij uitgesproken, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van €500,00 aan immateriële schade aan het eerste slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte als strafbaar verklaard en de feiten gekwalificeerd als feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/076774-22 (P)
Uitspraakdatum: 30 november 2023
Tegenspraak (art. 279 Sv.)
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 16 november 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
vertrokken, onbekend waarheen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D.C. Smits en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte, mr. J.T. Brassé, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 19 maart 2020 te Hoorn, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van één of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het meermalen, althans eenmaal, aanraken/betasten van de (met kleding bedekte) bil(len) van die [slachtoffer 1] en/of het spuiten van een witte (op sperma gelijkende) vloeistof op die (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 1] en/of bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hieruit dat verdachte (telkens) voornoemde ontuchtige handeling(en) onverhoeds heeft gepleegd/uitgevoerd, terwijl die [slachtoffer 1] met haar rug naar verdachte toestond, waardoor die [slachtoffer 1] niet in staat was die handeling(en) (voldoende en/of tijdig) af te weren en/of zich aan deze handeling(en) te onttrekken.
Feit 2
hij op of omstreeks 2 juli 2020 te Hoorn, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van één of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het meermalen, althans eenmaal, aanraken van de (met kleding bedekte) bil(len) van die [slachtoffer 2] en bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hieruit dat verdachte (telkens) voornoemde ontuchtige handeling(en) onverhoeds/zodanig plotseling heeft gepleegd/uitgevoerd, terwijl die [slachtoffer 2] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 2] niet in staat was die handeling(en) (voldoende en/of tijdig) af te weren en/of zich aan deze handeling(en) te onttrekken.
Feit 3
hij op of omstreeks 6 juli 2020 te Zwaag, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van één of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het meermalen, althans eenmaal, aanraken/betasten van de (met kleding bedekte) bil(len) van die [slachtoffer 4] en bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hieruit dat verdachte (telkens) voornoemde ontuchtige handeling(en) onverhoeds heeft gepleegd/uitgevoerd, terwijl die [slachtoffer 4] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 4] niet in staat was die handeling(en) (voldoende en/of tijdig) af te weren en/of zich aan deze handeling(en) te onttrekken.
Feit 4
hij op of omstreeks 6 juli 2020 te Zwaag, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van één of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het meermalen, althans eenmaal, aanraken van de (met kleding bedekte) bil(len) van die [slachtoffer 5] en bestaande dat geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hieruit dat verdachte (telkens) voornoemde ontuchtige handeling(en) onverhoeds/zodanig plotseling heeft gepleegd/uitgevoerd, terwijl die [slachtoffer 5] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 5] niet in staat was die handeling(en) (voldoende en/of tijdig) af te weren en/of zich aan deze handeling(en) te onttrekken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van alle feiten niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de man is die op de beelden te zien is. Ten aanzien van feit 1 meent de raadsvrouw voorts dat uit het dossier niet af te leiden valt of de afbeeldingen van aangeefster die op de telefoon van de verdachte zijn aangetroffen ook daadwerkelijk door de verdachte zijn gemaakt. Met betrekking tot feit 2 stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de aangifte niet door enig ander bewijsmiddel wordt ondersteund. Ten aanzien van de feiten 3 en 4 meent de raadsvrouw dat op basis van de beelden niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de hand die daar te zien is de vrouwen op enig moment daadwerkelijk raakt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2.
Bewijsmotivering
Vanwege de vergelijkbare feitelijkheden en overeenkomstige toepasselijke delictsbepaling, behandelt de rechtbank de feiten 1, 2, 3 en 4 hierna gemeenschappelijk. De tenlastelegging is toegesneden op art. 246 Sr, dat gaat over het gedwongen plegen of dulden van ontuchtige handelingen.. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 Sr een handeling van seksuele aard is die in strijd is met een sociaal-ethische norm. De beoordeling of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd, hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen waarover de aangeefsters verklaard hebben, namelijk het (meermaals) betasten van de met kleding bedekte billen (feiten 1, 2, 3 en 4) en het spuiten van een witte substantie op de broek ter hoogte van de billen (feit 1) van seksuele aard. De billen kunnen immers, als aan te raken lichaamsdeel, vanuit seksueel oogpunt als erotisch geladen worden beschouwd. Voorts kan er in redelijkheid niet aan worden getwijfeld dat het gedrag in strijd is met een sociaal-ethische norm. Maatschappelijk gezien wordt niet aanvaard dat iemand ongevraagd, plotseling en op een openbare plek, andermans billen aanraakt en daar een substantie op spuit. De rechtbank stelt dan ook vast dat de ten laste gelegde handelingen als ‘ontuchtige handelingen’ als bedoeld in art. 246 Sr zijn aan te merken.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de slachtoffers tot het dulden van deze ontuchtige handelingen zijn gedwongen door ‘geweld of een andere feitelijkheid’ of door ‘bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid’.
De rechtbank stelt allereerst vast dat alle tenlastegelegde feiten telkens handelingen betreffen die wat betreft de manier van handelen een grote mate van overeenkomst met elkaar vertonen. Uit de aangiften voor alle feiten blijkt dat de persoon telkens dicht met zijn rug tegen de ruggen van de aangeefsters gaat staan en hen vervolgens onverhoeds van achter benadert, waarbij hij met zijn hand - de met kleding bedekte – billen van de aangeefsters betast. De rechtbank acht dit specifieke gedragspatroon (modus operandi) redengevend voor het bewijs. Bij één van de aangeefster wordt naast het betasten van de billen een witte substantie op de broek gespoten.
Kortom: alle vier de slachtoffers hebben – mogelijk mede vanwege het feit dat ze zich in het openbaar begaven – niet doorgehad dat er iemand vlak achter hen kwam staan en bukte, voordat hun billen werden aangeraakt. De rechtbank stelt vast dat de slachtoffers zijn overvallen door
onverhoedshandelen van een voor hen onbekende man. Doordat de man niet alleen plotseling handelde, maar zich ook achter hen manoeuvreerde en zich dus onttrok aan hun zicht, hebben zij zich niet tegen de ontuchtige handelingen kunnen verzetten. Zij konden op deze manier niet anders dan deze handelingen te dulden. De rechtbank stelt dan ook vast dat de slachtoffers ‘gedwongen zijn de ontuchtige handelingen te dulden door een andere feitelijkheid’, als bedoeld in art. 246 Sr.
Tot slot dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het de verdachte was die de billen van bovengenoemde slachtoffers aanraakte. De verdachte heeft zich bij de politie ten aanzien van alle feiten beroepen op zijn zwijgrecht.
In het geval van [slachtoffer 1] (feit 1) zijn camerabeelden in het dossier opgenomen. Op deze beelden is het incident te zien. Verbalisant [naam 1] herkent de verdachte in de man die de billen van [slachtoffer 1] aanraakt en er vervolgens een witte substantie op spuit. Bovendien zijn op de telefoon van de verdachte foto’s van aangeefster aangetroffen. Het door de raadsvrouw naar voren gebrachte scenario dat mogelijk een ander dan de verdachte de foto’s heeft gemaakt is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien wordt dit scenario op geen enkele wijze ondersteund door het dossier, noch door enige verklaring van de verdachte.
Inzake [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (feiten 3 en 4) zijn ook camerabeelden in het dossier opgenomen. Ook op deze beelden zijn de incidenten te zien. In deze gevallen ontbreekt een herkenning van de man op de camerabeelden in het dossier. Aangeefster [slachtoffer 4] heeft echter bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de man op pagina 100 van het procesdossier herkent als de man die haar heeft betast. Beide aangeefsters verklaren voorts dat de man een Ciske-de-rat-achtige pet op had. De man met precies dezelfde pet wordt op de beelden van 8 juli 2020 in het winkelcentrum [naam 2] te Hoorn door verbalisant [naam 1] herkend als de verdachte. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man die [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft betast de verdachte is.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] (feit 2) bevat het dossier geen camerabeelden. Wel bevat het dossier camerabeelden van een ander incident in de [naam 3] te Hoorn op 2 juli 2020, een verklaring van getuige [naam 4] en bankgegevens van een pintransactie die tot de verdachte zijn te herleiden. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte zich rond het tijdstip van de aanranding van aangeefster [slachtoffer 2] in de [naam 3] te Hoorn bevond. Bovendien wordt de aangifte van [slachtoffer 2] volledig ondersteund door de verklaring van getuige [naam 4]. De enkele omstandigheid dat aangeefster een enigszins afwijkend signalement geeft voor wat betreft de kleur van de broek die de verdachte aan zou hebben gehad, maakt dit niet anders en kan worden verklaard uit het feit dat de aangifte drie weken na het incident is gedaan.
De rechtbank heeft, gezien de beschreven uiterlijke kenmerken door de slachtoffers geen reden te twijfelen aan de herkenning van de verdachte door de slachtoffers en verbalisanten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de genoemde bewijsmiddelen, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], door hen te dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen op de wijze zoals tenlastegelegd.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1:
hij op 19 maart 2020 te Hoorn, door een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het aanraken van de (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 1] en het spuiten van een witte (op sperma gelijkende) vloeistof op die (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 1] en bestaande de andere feitelijkheid hieruit dat verdachte voornoemde ontuchtige handelingen onverhoeds heeft gepleegd, terwijl die [slachtoffer 1] met haar rug naar verdachte toestond, waardoor die [slachtoffer 1] niet in staat was die handelingen af te weren of zich aan deze handelingen te onttrekken.
Feit 2:
hij op 2 juli 2020 te Hoorn door een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit aanraken van de (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 2] en bestaande de andere feitelijkheid hieruit dat verdachte voornoemde ontuchtige handeling onverhoeds/zodanig plotseling heeft gepleegd, terwijl die [slachtoffer 2] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 2] niet in staat was die handeling af te weren of zich aan deze handeling te onttrekken;
Feit 3:
hij op 6 juli 2020 te Zwaag door een andere feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het meermalen aanraken van de (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 4] en bestaande de andere feitelijkheid hieruit dat verdachte voornoemde ontuchtige handelingen onverhoeds heeft gepleegd, terwijl die [slachtoffer 4] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 4] niet in staat was die handelingen) af te weren of zich aan deze handelingen te onttrekken.
Feit 4:
hij op 6 juli 2020 te Zwaag door een andere feitelijkheid [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het meermalen aanraken van de (met kleding bedekte) billen van die [slachtoffer 5] en bestaande de andere feitelijkheid hieruit dat verdachte telkens voornoemde ontuchtige handelingen onverhoeds/zodanig plotseling heeft gepleegd, terwijl die [slachtoffer 5] met haar rug naar verdachte toe stond, waardoor die [slachtoffer 5] niet in staat was die handelingen af te weren /of zich aan deze handelingen te onttrekken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 tot en met 4:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 179 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voor wat betreft de op te leggen bijzondere voorwaarden heeft de officier van justitie verzocht aan de verdachte op te leggen een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard. De officier heeft daarnaast gevorderd een taakstraf op te leggen voor de duur van 180 dagen, te vervangen door 90 dagen hechtenis.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en met de omstandigheid dat het om feiten gaat van 3,5 jaar geleden. Verzocht wordt daarom om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte is bereid zich aan op te leggen bijzondere voorwaarden te houden.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal aanrandingen door van vier vrouwen ongevraagd, ongewild, plotseling en in het openbaar de billen aan te raken; in één geval heeft hij daarnaast een witte substantie tegen de billen van het slachtoffer gespoten en dit gefotografeerd. De verdachte heeft hiermee een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort feiten angstig kunnen worden om zich alleen in het openbaar te begeven. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt ook hoe groot de impact van de aanranding op haar is geweest. Ook worden maatschappelijke gevoelens van onveiligheid door dit soort feiten versterkt. De rechtbank rekent de verdachte al deze gevolgen aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder voor zedendelicten onherroepelijk is veroordeeld.
De rechtbank slaat verder acht op het reclasseringsadvies van 21 juli 2022 waarin vermeld staat dat de kans op recidive als laag tot matig wordt ingeschat, maar dat het – gezien de zwijgende proceshouding van de verdachte – onduidelijk is gebleven wat er aan het delictgedrag ten grondslag heeft gelegen. De reclassering acht het gedrag van de verdachte zorgelijk en is van oordeel dat onderzoek moet plaatsvinden of bij de verdachte sprake is van een parafiele stoornis. De reclassering adviseert daarom om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde ambulante behandelverplichting bij [naam 5]. Daarnaast adviseert de reclassering een wekelijkse meldplicht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 6 maanden passend en geboden is. De rechtbank zal daarbij bepalen dat een gedeelte van 4 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden, te weten een meldplicht en een ambulante behandeling, noodzakelijk. Deze voorwaarden zullen als bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. De rechtbank zal niet bevelen dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. De rechtbank is namelijk van oordeel dat er onvoldoende – concrete - aanleiding is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 1.300,00ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het laste gelegde onder feit 1 zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bestaat uit psychisch letsel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd het gevorderde bedrag volledig toe te wijzen. De toegewezen schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering wegens de bepleite vrijspraak voor het ten laste gelegde onder feit 1. Subsidiair meent de raadsvrouw – verwijzend naar soortgelijke zaken – dat de vordering dient te worden gematigd.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van de aanranding. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, zonder verdere concrete onderbouwing en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank in dit geval een bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro)als vergoeding voor deze immateriële schade, gelet op de aard en ernst van de normschending billijk.
De vordering zal dan ook tot een totaal bedrag van € 500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes handelen [kort gezegd: feitelijke aanranding van de eerbaarheid] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
4 (vier) maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • De veroordeelde zich meldt binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres Wibautstraat 12 te Amsterdam. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
  • De veroordeelde laat zich behandelen door [naam 5], centrum voor ambulante forensische geestelijke gezondheidszorg (ggz) te Amsterdam of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • Ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • Medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 500,00bestaande uit immateriële schade en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
19 maart 2020tot aan de dag van algehele voldoening, aan
[slachtoffer 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
19 maart 2020tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.M.L. Rogmans, voorzitter,
en mrs. F.W. van Dongen en D.J. Straathof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.N. de Bruijn,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 november 2023.