Geschil10. In geschil is of eiseres de omzetbelasting verschuldigd is ter zake van de diensten die aan haar zijn geleverd door ondernemers gevestigd in andere EU lidstaten (de verleggings-btw). Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres geen prestaties tegen vergoeding verricht en aldus geen ondernemer is in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Voorts zijn de boetebeschikkingen in geschil.
11. Eiseres stelt dat, aangezien zij geen ondernemer is, artikel 6, eerste lid, van de Wet OB niet op haar van toepassing is zodat de plaats van dienst van aan haar verrichtte diensten in de lidstaat van vestiging van de dienstverlener ligt. Zij is daarom de verleggings-btw niet verschuldigd. Artikel 214 van de btw-richtlijn bevat volgens eiseres een limitatieve opsomming van entiteiten aan wie een btw-identificatienummer kan worden toegekend en eiseres kan daar niet onder worden gerangschikt. Verweerder heeft daarom aan haar in strijd met artikel 214 van de btw-richtlijn een btw-identificatienummer toegekend dan wel dit nummer ten onrechte niet ingetrokken naar aanleiding van het vragenformulier. Nu het btw-identificatienummer niet overeenkomstig artikel 214 van de btw-richtlijn is toegekend, beschikt eiseres niet over een btw-identificatienummer en kan volgens eiseres geen toepassing worden gegeven aan artikel 7, zevende lid, letter b, van de Wet OB. De gevolgen van die onjuiste toekenning dienen daarom voor rekening en risico van verweerder te komen.
12. Voor wat betreft de boetebeschikkingen stelt eiseres primair dat deze moeten worden verminderd tot nihil omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Subsidiair stelt zij dat sprake is van een doorlopende gedraging die ziet op hetzelfde onderwerp zodat er slechts eenmaal een boete kan worden opgelegd. Dit subsidiaire standpunt houdt in dat de boetebeschikkingen voor de jaren 2016 tot en met 2019 moeten worden vernietigd.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten in het handelsregister van de KvK, hij eiseres in 2010 terecht als ondernemer heeft aangemerkt die voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht. Met de antwoorden op het vragenformulier heeft eiseres te kennen gegeven dat zij haar activiteiten niet heeft gestaakt. Eiseres is aldus terecht geïdentificeerd voor btw-doeleinden. Eiseres heeft haar btw-identificatienummer verstrekt aan haar buitenlandse dienstverleners en daarmee is artikel 7, zevende lid, letter b, van de wet OB onverkort van toepassing. De plaats van dienst van de voor eiseres verrichtte diensten, is aldus op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB in [land 2] gelegen en eiseres is daarom de verleggings-btw verschuldigd. De naheffingsaanslagen zijn volgens verweerder daarom terecht aan eiseres opgelegd.
Volgens verweerder zijn ook de boetebeschikkingen terecht opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Toekenning dan wel intrekking van het btw-identificatienummer
14. Eiseres heeft zich bij de KvK ingeschreven als ondernemer met houdster- en financieringsactiviteiten. Dergelijke activiteiten duiden op zichzelf op prestaties die op de voet van artikel 11 van de Wet OB zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van de registratie van eiseres in juni 2010 niet op de hoogte was van het feit dat eiseres geen prestaties tegen vergoeding verrichtte. Verweerder heeft dan ook op grond van de informatie afkomstig van de KvK kunnen en mogen concluderen dat eiseres een ondernemer is die voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht.
15. Weliswaar heeft het HvJ EU in het Ablessio arrestoverwogen dat vóór toekenning van een btw-identificatienummer moet worden gecontroleerd of de aanvrager van dat nummer de hoedanigheid van belastingplichtige bezit, maar daaruit volgt niet dat verweerder meer onderzoek had moeten doen dan nu heeft plaatsgevonden met de beoordeling van de informatie van de KvK. De zware bewijslast die uit het Ablessio-arrest volgt, geldt nadrukkelijk voor de situatie dat de belastingautoriteiten een aanvraag van een btw-identificatienummer willen afwijzen. Dat daarvoor aan de hand van objectieve gegevens moet worden aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan dat het toegekende identificatienummer voor de btw zal worden gebruikt voor fraude, betekent niet dat er aan de toekenning van een btw-identificatienummer vergelijkbare zware eisen moeten worden gesteld. Veeleer volgt uit dit arrest dat de aanvraag van een btw-identificatienummer slechts in bijzondere omstandigheden mag worden afgewezen. Dat in onderhavig geval geen sprake is van een aanvraag van een btw-identificatienummer maar van toekenning daarvan op initiatief van verweerder, leidt niet tot een ander oordeel. Ook onder die omstandigheid heeft verweerder kunnen en mogen uitgaan van de informatie zoals die blijkt uit de gegevens van de KvK.
16. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder eiseres van de registratie op de hoogte heeft gesteld zodat zij verweerder direct op de onjuistheid van diens conclusie had kunnen wijzen. Dat er tegen de registratie als zodanig geen formeel bezwaar openstaat, vormt daarvoor geen belemmering. Eiseres heeft echter noch in reactie op de brief van
10 juni 2010 noch op het vragenformulier in 2012 vermeld dat zij geen prestaties tegen vergoeding verricht of dat zij ten onrechte is geregistreerd als ondernemer. Gesteld noch gebleken is dat verweerder reeds vóór de bezwaarfase op andere wijze daarvan op de hoogte was, zodat hem ook niet kan worden verweten dat hij het btw-identificatienummer in 2012 niet heeft gedeactiveerd.
17. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar stelling dat artikel 214 van de btw-richtlijn een limitatieve opsomming bevat en dat, nu zij geen prestaties tegen vergoeding verricht, aan haar geen btw-identificatienummer toegekend had kunnen worden, met als gevolg dat zij niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd als bedoeld in artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b van de Wet OB. Uit overweging 22 van het Ablessio-arrest volgt dat artikel 214 van de btw-richtlijn slechts bepaalt in welke gevallen in ieder geval een btw-identificatienummer moet worden toegekend. Het betreft dus niet een limitatieve opsomming maar een minimale verplichting voor de lidstaten.
18. Artikel 43, tweede lid, van de btw-richtlijn luidt als volgt:
“Voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van een dienst:
1. (…);
2. wordt een niet-belastingplichtige rechtspersoon die voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, als belastingplichtige aangemerkt.”
In de preambule van Richtlijn 2008/8/EG van de raad van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst waarbij artikel 43 is opgenomen in de btw-richtlijn, is onder meer het volgende vermeld:
“(2) Voor een goede werking van de interne markt moet [de btw-richtlijn] wat betreft de plaats van een dienst worden gewijzigd, in aansluiting op de strategie van de Commissie ter verbetering van de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel.
(…)
(4) Bij voor belastingplichtigen verrichte diensten moet de algemene regel inzake de plaats van een dienst worden gebaseerd op de plaats waar de afnemer en niet de dienstverrichter gevestigd is. (…). Evenzo moeten niet-belastingplichtige rechtspersonen die voor btw-doeleinden geïdentificeerd zijn, als belastingplichtigen worden aangemerkt. (…)”
19. In artikel 17, tweede lid van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde is bepaald dat wanneer een niet-belastingplichtige rechtspersoon is geïdentificeerd voor btw-doeleinden, die rechtspersoon belastingplichtig is in de zin van artikel 43 van de btw-richtlijn.
20. Artikel 43 van de btw-richtlijn is in de nationale wetgeving geïmplementeerd in artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b, van de Wet OB dat als volgt luidt:
“Voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van dienst in deze wet en in de daarop gebaseerde bepalingen wordt:
a. (…);
b. een rechtspersoon, andere dan ondernemer, die voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, als ondernemer aangemerkt.”
21. Vaststaat dat aan eiseres een btw-identificatienummer is toegekend en dat zij aldus is geïdentificeerd voor btw-doeleinden. Zij is dus op grond van artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b, van de Wet OB voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van dienst ondernemer. Dat betekent dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet OB de plaats van de door de buitenlandse dienstverleners aan eiseres verleende diensten, is gelegen in [land 2] . Verder staat vast dat eiseres haar btw-identificatienummer heeft verstrekt aan haar buitenlandse dienstverleners, dat die dienstverleners dit nummer hebben vermeld op hun facturen en onder verwijzing naar artikel 196 van de btw-richtlijn de belasting hebben verlegd naar eiseres. Eiseres had daarom de verleggings-btw moeten aangegeven en voldoen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft verweerder de naheffingsaanslagen terecht aan eiseres opgelegd. Aangezien de naheffingsaanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de opgave van eiseres, zijn deze ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
22. De verzuimboetes zijn opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in samenhang met het bepaalde in paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst omdat eiseres de verschuldigde omzetbelasting niet op aangiften heeft voldaan. Uit het feit dat de naheffingsaanslagen in beroep in stand blijven, volgt reeds dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67c van de Awr. De boetes zouden daarom alleen achterwege kunnen blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Dat sprake is van afwezigheid van alle schuld is gesteld noch gebleken, veeleer is sprake van het tegendeel. Uit de pleitnota van eiseres volgt immers dat zij wist dat het verstrekken van haar btw-identificatienummer aan haar buitenlandse dienstverleners tot gevolg zou hebben dat de ter zake verschuldigde btw zou worden verlegd en dat er geen lokale btw in rekening zou worden gebracht. Verder blijkt daaruit dat zij bewust de verleggings-btw niet heeft aangegeven en verweerder ook anderszins uit eigen beweging niet hiervan op de hoogte heeft gesteld. Dat sprake is van een pleitbaar standpunt heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar de gronden die zijn heeft aangevoerd tegen de naheffingsaanslagen is daarvoor onvoldoende.
23. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat feitelijk sprake is van één gedraging en dat om die reden slechts één boete kan worden opgelegd. Het beboetbare feit is immers het niet betalen van belasting die op aangifte moest worden voldaan en dat beboetbare feit heeft zich ieder jaar opnieuw voorgedaan. De boetebeschikkingen zijn derhalve terecht aan eiseres opgelegd en de rechtbank acht deze ook passend en geboden.
24. Wel zal de rechtbank de boetebeschikkingen ambtshalve matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2021 eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen de naheffingslagen en de boetebeschikkingen op te leggen. Deze uitspraak van de rechtbank heeft als datum 21 december 2023. De redelijke termijn is aldus met bijna 7 maanden overschreden. Dat betekent dat de boetes moeten worden gematigd met 10%en als volgt moeten worden vastgesteld:
-Zaaknummer HAA 22/3676: € 945 (€ 1.050 - € 105)
-Zaaknummer HAA 22/3677: € 4.750 (€ 5.278 - € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3678: € 4.750 (€ 5.278 - € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3679: € 4.750 (€ 5.278 - € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3680: € 4.963 (€ 5.514 - € 551)
25. Eiseres geeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Ook overigens is niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.