(…)”
10. Eiseres heeft op aangifte een bedrag van € 7.119 aan omzetbelasting voldaan in verband met personeelskosten die zij aan [Stichting Z] heeft gefactureerd voor twee projecten in [land] ( [naam project] ) waarvoor eiseres subsidies heeft ontvangen van de EU. Tot de stukken van het geding behoort een dienstverleningsovereenkomst van
19 november 2012 tussen eiseres en [Stichting Z] die betrekking heeft op deze twee projecten (de dienstverleningsovereenkomst [land] ) en waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1. [ [Stichting Z] ], (…), zal namens [eiseres], (…), alle werkzaamheden verrichten in het kader van de uitvoering bovengenoemde projecten
2. Alle rechten en verplichtingen welke voortvloeien uit de door [eiseres] gesloten overeenkomst met de EU dd 17 augustus 2012 zijn bekend bij [ [Stichting Z] ]
3. [ [Stichting Z] ] verklaart hierbij dat zij zich zal inspannen om deze rechten en verplichtingen na te komen namens [eiseres]
4. [Eiseres] is de contractpartner voor de EU doch [ [Stichting Z] ] draagt namens [eiseres] de zorg voor de tussentijdse informatievoorziening aan de subsidiegever
5. [ [Stichting Z] ] zal de projectadministratie verzorgen en de voortgang bewaken
6. [ [Stichting Z] ] stelt namens [eiseres] in 2016 de eindverantwoording op
7. Alle betalingen en ontvangsten ten behoeve van de projecten worden binnen [eiseres] verantwoord in een rekening-courant verhouding met [ [Stichting Z] ]
8. De feitelijke projectboekingen worden periodiek binnen [ [Stichting Z] ] ten laste van de rekening courant met [eiseres] verwerkt”
Geschil11. In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd conform de suppletieaangifte van eiseres, is feitelijk in geschil of eiseres bij de suppletieaangifte het juiste bedrag aan belaste vergoedingen in aanmerking heeft genomen. De naheffingsaanslag is niet in geschil voor zover die ziet op personeel dat in Nederland werkzaam is. Dit betreft een bedrag van € 82.843.
12. Eiseres stelt enerzijds dat haar werknemers feitelijk de werkzaamheden uitvoeren in de ontwikkelingslanden en dat daarom de terbeschikkingstelling van die werknemers plaatsvindt in het kader van de projecten in de ontwikkelingslanden. Anderzijds stelt eiseres dat zij in opdracht van [Stichting Z] de projecten uitvoert. Volgens eiseres is daarom op grond van het Besluit op de vergoeding voor de kosten van personeel werkzaam op locatie in de ontwikkelingslanden het nultarief van toepassing. De naheffingsaanslag dient daarom met € 33.674 te worden verminderd. Verder stelt eiseres dat zij voor [naam project] ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht aan [Stichting Z] omdat deze projecten feitelijk door eiseres zelf zijn uitgevoerd en zij daarvoor subsidie heeft ontvangen van de EU. De naheffingsaanslag moet om die reden ook worden verminderd met € 7.119.
Ter zitting heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verder heeft zij op zitting gesteld dat het Besluit een juridische grondslag moet hebben in richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de btw-richtlijn). Het Besluit moet worden beschouwd als de implementatie van artikel 59bis, aanhef en letter a, van de btw-richtlijn en daarom moet de plaats van dienst op grond van het Besluit geacht worden buiten de Gemeenschap te liggen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de prestaties van eiseres jegens [Stichting Z] bestaan uit het ter beschikking stellen van personeel en dat daarop het nultarief niet kan worden toegepast. Op die terbeschikkingstelling is het Besluit volgens verweerder niet van toepassing omdat eiseres voor de projecten in de ontwikkelingslanden niet de presterende organisatie is als bedoeld in dat Besluit. Ook voor [naam project] stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van een belaste terbeschikkingstelling van personeel door eiseres aan [Stichting Z] . Volgens verweerder is er geen reden voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Beoordeling van het geschil
Nultarief
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de diensten van eiseres niet kunnen worden gerangschikt onder de levering van goederen en diensten waarop op grond van artikel 9, tweede lid, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) het nultarief kan worden toegepast.
Dat betekent dat eiseres alleen het nultarief kan toepassen op haar prestaties indien wordt voldaan aan de voorwaarden van het Besluit. De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiseres.
15. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of sprake is van ‘diensten [die] worden verricht in het kader van door de organisaties uitgevoerde projecten in ontwikkelingslanden’ als bedoeld in de eerste voorwaarde vermeld bij onderdeel 3 van het Besluit (de eerste voorwaarde).
16. Uit de overeenkomsten kosten voor gemene rekening (de kostenovereenkomsten) volgt dat eiseres projecten in ontwikkelingslanden heeft overgedragen aan [Stichting Z] , dat zij daarvoor personeel beschikbaar stelt aan [Stichting Z] en dat dit personeel vervolgens onder leiding en toezicht van [Stichting Z] de werkzaamheden zal uitvoeren. Voor die terbeschikkingstelling berekent eiseres 80% van de salariskosten aan [Stichting Z] . In de jaarrekening 2016 staat verder expliciet vermeld dat eiseres personeel detacheert bij [Stichting Z] . Gezien die stukken is sprake van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van personeel door eiseres aan [Stichting Z] . [Stichting Z] zet het personeel vervolgens in om in de ontwikkelingslanden de projecten uit te voeren. Het enkele gegeven dat de ingeleende werknemers zullen worden ingezet bij de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden, maakt niet dat de dienst van het uitlenen van het personeel als zodanig geacht moet worden plaats te vinden in het kader van de uitvoering van die projecten en geacht moet worden de status van ontwikkelingswerk te hebben.Het Besluit kan daarom niet worden toegepast op de vergoeding voor de terbeschikkingstelling van het personeel door eiseres aan [Stichting Z] .
17. Met haar stelling dat zij in opdracht van [Stichting Z] de projecten in de ontwikkelingslanden uitvoert, dat aldus sprake is van een opdrachtgever-opdrachtnemer situatie en dat de vergoeding voor de personeelskosten materieel de vergoeding is voor de uitvoering van die opdracht, voert eiseres feitelijk aan dat voorbij moet worden gegaan aan de kostenovereenkomsten op grond waarvan de vergoedingen in rekening zijn gebracht.
18. Het HvJ EU heeft meermaals geoordeeld, dat de economische realiteit een fundamenteel criterium is voor de toepassing van het gemeenschappelijke stelsel van btw.In het arrest Paul Neweyvan 20 juni 2013, heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat contractuele bepalingen weliswaar een in aanmerking te nemen factor zijn, maar dat aan die contractuele bepalingen kan worden voorbijgegaan wanneer blijkt dat zij niet de economische en commerciële realiteit weergeven, maar een zuiver kunstmatige constructie vormen die geen verband houdt met de economische realiteit.
19. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de kostenovereenkomsten niet de economische en commerciële realiteit weergeven. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt uit de kostenovereenkomsten en de jaarrekening 2016 dat sprake is van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van personeel door eiseres aan [Stichting Z] en dat dit personeel vervolgens onder leiding en toezicht van [Stichting Z] wordt ingezet in de ontwikkelingslanden. Met de enkele verwijzing naar de MD overeenkomst heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij en [Stichting Z] , anders dan volgt uit de kostenovereenkomsten, steeds hebben beoogd dat [Stichting Z] de opdrachtgever zou worden van eiseres voor de projecten die in eerste instantie juist door eiseres aan [Stichting Z] zijn overgedragen.
20. Uit de dienstverleningsovereenkomst [land] volgt dat [Stichting Z] alle werkzaamheden zal verrichten in het kader van de uitvoering van [naam project] . Daarmee is sprake van het uitbesteden van deze projecten aan [Stichting Z] . Vaststaat dat [Stichting Z] zelf geen personeel heeft, dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd door werknemers van eiseres en dat eiseres daarvoor facturen heeft uitgereikt aan [Stichting Z] . Aldus is ook bij [naam project] sprake van het door eiseres tegen vergoeding ter beschikking stellen van personeel aan [Stichting Z] . De rechtbank ziet daarom geen aanleiding over [naam project] anders te oordelen dan zij hiervoor met betrekking tot de andere projecten heeft gedaan. Dat de subsidie van de EU is toegekend aan eiseres leidt niet tot een ander oordeel. Dat staat immers er niet aan in de weg dat eiseres de uitvoering van de met de EU afgesproken projecten heeft overgedragen aan [Stichting Z] .
21. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij gelijk moet worden behandeld met andere organisaties die wel op grond van het Besluit het nultarief hebben kunnen toepassen. Eiseres heeft dit verder niet geconcretiseerd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in een meerderheid van met eiseres vergelijkbare gevallen de toepassing van het nultarief wel heeft toegestaan.
Artikel 59bis, aanhef en letter a, btw-richtlijn
22. Artikel 59bis, aanhef en letter a, van de btw-richtlijn is een zogenoemde kan-bepaling. De Nederlandse wetgever heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het Besluit is een goedkeuring door de Staatssecretaris van Financiën op de voet van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) op grond waarvan onder voorwaarden op sommige diensten, anders dan uit de Wet OB volgt, het nultarief kan worden toegepast. Dat de Staatssecretaris daarmee op enigerlei wijze heeft beoogd aan te sluiten bij artikel 59bis van de btw-richtlijn blijkt daaruit niet. De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding het Besluit zo te interpreteren dat daarmee is bedoeld aan te sluiten bij artikel 59bis van de btw-richtlijn in die zin dat het nultarief kan worden toegepast op alle diensten waarvan het werkelijk gebruik direct of indirect zou kunnen worden gesitueerd buiten de Gemeenschap.
23. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. Ook overigens is niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en
mr. M.W. Koenis, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hogerberoepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).