ECLI:NL:RBNHO:2023:13928

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
28 januari 2024
Zaaknummer
15/167584-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

Op 22 december 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft twee feiten: het eerste feit vond plaats tussen 5 en 7 juli 2023, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte cocaïne naar Nederland heeft gebracht. De medeverdachte had bolletjes cocaïne geslikt en de verdachte had de reis en de hotelreservering voor haar geregeld. Het tweede feit vond plaats tussen 14 juli en 14 augustus 2018, waarbij de verdachte ook betrokken was bij de invoer van cocaïne door een andere medeverdachte, voor wie hij eveneens een hotel had geboekt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een initiërende en onmisbare rol had vervuld bij de invoer van de cocaïne en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/167584-23 (P)
Uitspraakdatum: 22 december 2023
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 december 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.E. Bauduin, en van hetgeen de raadsman van de verdachte, mr. J.L. L’Homme, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1hij, in of omstreeks de periode van 5 juli 2023 tot en met 7 juli 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Curacao, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2hij in of omstreeks de periode van 14 juli 2018 tot en met 14 augustus 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van beide feiten.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de door de medeverdachte [medeverdachte 1] ingevoerde cocaïne. Ook kan niet worden bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] bij de invoer van de cocaïne.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de door de medeverdachte [medeverdachte 2] ingevoerde cocaïne. Ook kan niet worden bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] bij de invoer van de cocaïne. De door de verdachte geboekte hotelreservering in Nederland voor de medeverdachte [medeverdachte 2] is geen handeling die kan worden gekwalificeerd als medeplegen, maar is bij uitstek een gedraging die met medeplichtigheid in verband dient te worden gebracht.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2.
Bewijsmotivering
De rechtbank stelt met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten het volgende vast.
Feit 1
Op 7 juli 2023 is de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) met een vlucht vanuit Curaçao aangekomen op de luchthaven Schiphol. Tijdens de vlucht zaten zij naast elkaar. Bij aankomst op Schiphol bleek dat [medeverdachte 1] 824,4 gram aan bolletjes met cocaïne had geslikt.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte haar neef is en dat de verdachte haar een week voor de reis heeft gebeld om te vragen of zij hem wilde vergezellen tijdens de reis naar Nederland. [medeverdachte 1] zou de verdachte helpen met het dragen van de spullen die de verdachte in Nederland zou gaan kopen. Het vliegticket van [medeverdachte 1] is door de verdachte gekocht. Ook een eerdere reis die [medeverdachte 1] met de verdachte naar Nederland heeft gemaakt, is door de verdachte betaald. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat zij de door haar geslikte bolletjes moest produceren en geven aan een jongeman in Rotterdam.
De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] een goede kennis van hem is. De verdachte zou naar Nederland reizen om spullen te gaan kopen voor zijn stichting. [medeverdachte 1] zou aan de verdachte hebben gevraagd om met haar mee te reizen naar Nederland en een ticket voor haar te kopen. Volgens de verdachte heeft hij het ticket van [medeverdachte 1] betaald van haar eigen geld dat hij voor haar bewaarde. Verder zou [medeverdachte 1] geen rol hebben bij het ophalen van spullen en naar een man in Rotterdam gaan. De verdachte heeft kort voor vertrek naar Nederland de reis last minute geregeld. De verdachte heeft twee of drie keer eerder met [medeverdachte 1] samen gereisd. De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat [medeverdachte 1] bolletjes met cocaïne had geslikt.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte en [medeverdachte 1] heel verschillend hebben verklaard over hun onderlinge verhouding, de reden voor hun gezamenlijke reis naar Nederland en de betaling daarvan, en van wie van hen het initiatief is gekomen om samen naar Nederland te reizen.
Uit de boekingsgegevens op naam van de verdachte is gebleken dat de verdachte in 2023 meerdere keren van de Antillen naar Nederland is gereisd. Ook heeft hij eerder, in april en juni 2023, samen met [medeverdachte 1] een reis geboekt. De verklaring van de verdachte dat hij steeds naar Nederland reist om kleding te kopen voor zijn stichting acht de rechtbank niet geloofwaardig gelet op de daarmee gemoeide hoge kosten voor vliegtickets.
Verder is uit onderzoek aan de bij de verdachte aangetroffen telefoons gebleken dat hij in de dagen voorafgaand aan de reis naar Nederland veelvuldig contact heeft gehad met het contact ‘ [naam 1] ’. In dit gesprek schreef de verdachte op 4 juli 2023 onder andere: ‘
je kijkt of iemand gelijk iets van de hand kan doen. Zodat we verder gaan, goed.’ en
’Want ik ga de datum wijzigen voor donderdag en aankomst vrijdag’. De rechtbank acht het zeer aannemelijk dat deze mededelingen van de verdachte betrekking hebben op de reis van de verdachte met [medeverdachte 1] , omdat uit het dossier is gebleken dat hun vlucht oorspronkelijk een dag eerder zou vertrekken, maar is gewijzigd naar een dag later waarbij de aankomst in Nederland op vrijdag was. Ten slotte heeft de verdachte een bericht gestuurd naar het contact ‘ [naam 2] ’ waarin hij schreef: ‘
Ik ben staande gehouden. Zorg dat alles weggehaald wordt.’.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en één of meer anderen.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de hiervoor genoemde verschillen tussen de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1] , alsmede gelet op de inhoud van de aangetroffen chatgesprekken in de telefoon van de verdachte, dat de verdachte op de hoogte was van de door [medeverdachte 1] geslikte bolletjes met cocaïne. De verdachte heeft een organiserende rol vervuld bij deze invoer van cocaïne. De verdachte heeft de reis naar Nederland voor [medeverdachte 1] geboekt en voorafgaand aan de smokkel contact gehad met een ander over in te voeren cocaïne en de dag waarop [medeverdachte 1] en hij in Nederland zouden aankomen. Verder heeft de verdachte [medeverdachte 1] tijdens de reis naar Nederland begeleid (naast haar gezeten) en heeft hij, nadat hij staande werd gehouden, aan zijn contact [naam 2] opdracht gegeven om ‘alles weg te halen’, waarbij zeer aannemelijk is dat het daarbij ging om (berichten over) verdovende middelen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met [medeverdachte 1] en anderen. Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de gezamenlijke invoer van cocaïne.
Feit 2
Op 14 augustus 2018 is de medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) ) met een vlucht vanuit Curaçao aangekomen op de luchthaven Schiphol. Bij aankomst op Schiphol is gebleken dat [medeverdachte 2] met 114 slikkersbollen en 2 duwersbollen met een totaalgewicht van 1.034,70 gram cocaïne naar Nederland was gereisd.
Tijdens de aanhouding van [medeverdachte 2] werd een bevestiging van een reservering voor een hotel in Purmerend aangetroffen. Deze hotelreservering was op naam gesteld van [medeverdachte 2] en geboekt door de verdachte. [medeverdachte 2] heeft bij de Koninklijke Marechaussee verklaard dat het hotel geboekt was door de verdachte en dat hij daar dat hotel zou gaan om de bollen te produceren. [medeverdachte 2] wilde verder weinig verklaren over de invoer van de cocaïne en over de verdachte, omdat hij ‘geen moeilijkheden’ wilde krijgen.
De verdachte heeft bij aanvang van zijn verhoor verklaard dat hij niets te maken heeft gehad met het invoeren van verdovende middelen en heeft zich op verdere vragen, waaronder met betrekking tot de door hem geboekte hotelreservering voor [medeverdachte 2] , op zijn zwijgrecht beroepen.
Wat betreft het ten laste gelegde medeplegen door de verdachte ten aanzien van de door [medeverdachte 2] ingevoerde cocaïne overweegt de rechtbank – met toepassing van het hiervoor genoemde beoordelingskader voor medeplegen – als volgt. Op grond van het bovenstaande staat vast dat de verdachte de hotelreservering voor [medeverdachte 2] heeft geboekt.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze bijdrage van de verdachte bij het invoeren van de cocaïne van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat de hotelboeking is gedaan om [medeverdachte 2] op die plek de bolletjes met cocaïne te laten produceren, een elementair onderdeel van het in Nederland invoeren van deze cocaïne. Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de gezamenlijke invoer van cocaïne.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1hij omstreeks de periode van 5 juli 2023 tot en met 7 juli 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
Feit 2hij in de periode van 14 juli 2018 tot en met 14 augustus 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Telkens: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk invoeren van cocaïne. In 2018 is [medeverdachte 2] met 114 slikkersbollen en 2 duwersbollen met een totaalgewicht van 1.034,7 gram cocaïne naar Nederland gereisd. De verdachte heeft een hotel geboekt voor [medeverdachte 2] waar de bollen geproduceerd moesten worden. In 2023 is de verdachte samen met [medeverdachte 1] naar Nederland gereisd. Bij [medeverdachte 1] werden 69 slikkersbollen met een totaalgewicht van 824,4 gram cocaïne aangetroffen. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1.859,1 gram cocaïne.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in beide zaken een initiërende, aansturende en onmisbare rol heeft vervuld bij het invoeren van de cocaïne, waarbij hij zelf niet het grootste risico liep. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 3 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van opiumdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank de geldende oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt genomen. Voor de invoer van harddrugs is bij een hoeveelheid van 1.500 tot 2.000 gram bij de categorie ‘standaard’ een gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 24 maanden als oriëntatiepunt geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte niet onder de categorie ‘standaard’ valt, maar onder de categorie ‘organisatie’, waarvoor een gevangenisstraf voor de duur van 24 tot 30 maanden als oriëntatiepunt is geformuleerd.
Gelet op de ernst van het feit en de geformuleerde oriëntatiepunten acht de rechtbank enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Met betrekking tot het onder feit 2 bewezenverklaarde heeft de rechtbank rekening gehouden met het tijdverloop.
De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, voorzitter,
mr. J.J. Roos en mr. E.M.L. Warmoeskerken, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 december 2023.