ECLI:NL:RBNHO:2023:13507

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
C/15/292223 / FA RK 19-4561
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en zorgregeling na echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 december 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw verzocht om de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De vrouw had niet voldoende onderbouwd dat er sprake was van een vernietigingsgrond. De rechtbank oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden moesten worden afgewikkeld, maar dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen met betrekking tot de verrekening van het vermogen. De rechtbank kon niet vaststellen wat het aandeel van de man en de vrouw in het maatschapsvermogen was, omdat de maatschap nog niet was afgewikkeld. De rechtbank gelastte een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar het gezag en de zorgregeling voor de minderjarige kinderen van partijen. De rechtbank oordeelde dat de man een gebruiksvergoeding aan de vrouw moest betalen voor het genot van de gezamenlijke woning. De rechtbank stelde de wijze van verdeling van de woning vast en bepaalde dat de man binnen een bepaalde termijn moest meewerken aan de taxatie van de woning. De beslissing over het gezag en de zorgregeling werd pro forma aangehouden in afwachting van het rapport van de Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/292223 / FA RK 19-4561 en C/15/298042 / FA RK 19-7648
Beschikking van 29 december 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
thans wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] , voorheen wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Z.C.E. Houben, gevestigd te Velsen-Zuid,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Doornbos, gevestigd te Groningen.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak heeft de rechtbank eerder een beschikking gegeven op 19 augustus 2020. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen in deze beschikking is overwogen. De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld, een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld en een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) gelast naar het gezag en de definitieve zorgregeling. De beslissing op deze verzoeken is aangehouden in afwachting van het rapport en advies van de Raad. Daarnaast heeft de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld van € 567,- per kind per maand en een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud vastgesteld van € 3.500,- per maand. De beslissing ten aanzien van de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is pro forma aangehouden in afwachting van nadere stukken van partijen.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het rapport met advies van de Raad van 23 november 2020, ingekomen op 24 november 2020;
- de brief van de Raad met in de bijlage de reactie van de man op het conceptrapport van de Raad van 24 november 2020;
- het aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op 27 oktober 2021;
- de brief ‘Akte’, met bijlagen, van de man van 21 januari 2022;
- het aanvullend en gewijzigd verzoek van de vrouw ten aanzien van de zorgregeling, ingekomen op 31 januari 2022 (per mail ontvangen op 28 januari 2022);
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij deze rechtbank van 2 februari 2022;
- het aanvullend en gewijzigd verzoek van de vrouw, ingekomen op 1 september 2022 (per mail ontvangen op 31 augustus 2022);
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw van 2 maart 2023;
- het verweerschrift op aanvullend en gewijzigd verzoek van de man, met bijlagen, van 4 maart 2023;
- het e-mailbericht, met bijlage, van de man van 6 maart 2023;
- het bericht van de vrouw van 6 maart 2023;
- de brief, met bijlage, van de vrouw van 13 maart 2023.
1.3.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 september 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door mr. R. Bottenheft (kantoorgenoot van mr. Z.C.E. Houben) en de man, bijgestaan door mr. J. Doornbos. Namens de Raad is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] . De advocaat van de vrouw heeft gepleit aan de hand van pleitaantekeningen, die door haar zijn overgelegd.
1.4.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij zijn op 13 maart 2023 gehoord door de kinderrechter.
1.5.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank op 10 oktober 2023 bericht ontvangen van de advocaat van de vrouw, waaruit blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank heeft vervolgens een datum voor een beschikking bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , thans gemeente [gemeente] . Voorafgaand aan het huwelijk, op [datum] , hebben partijen een akte Huwelijkse Voorwaarden laten opstellen. Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 19 augustus 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn: [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ) en [de minderjarige 2] (hierna: [de minderjarige 2] ), beiden geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Gezag en verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat het gezag over de kinderen na echtscheiding alleen aan haar toekomt. Voorts heeft de vrouw – na wijziging van haar oorspronkelijke verzoek – verzocht te bepalen dat de man het recht op omgang met de kinderen wordt ontzegd.
2.3.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. De man heeft verzocht een zorgregeling vast te stellen overeenkomstig het door hem opgestelde ouderschapsplan, inhoudende dat de kinderen om de veertien dagen van vrijdag 15.30 uur tot zondag 14.30 uur bij de man zijn en dat er op de vrijdagen dat de kinderen niet bij de man zijn, tussen 17.00 uur en 17.30 uur telefonisch contact is tussen hen. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2023 is namens de man opgemerkt dat deze weekendregeling, gelet op het feit dat er ruim anderhalf jaar geen contact tussen de kinderen en de man is geweest, in een aantal maanden zal moeten worden opgebouwd (zie ook onder 2.3.5.).
2.3.3.
De Raad heeft op 23 november 2020 een rapport met advies uitgebracht. Voor de ontwikkeling van de kinderen acht de Raad het nodig dat de ouders laten zien hoe een adequate samenwerkingsrelatie eruit ziet en hoe je respectvol met elkaar communiceert. Als dit niet verbetert, kan dit leiden tot loyaliteitsproblemen bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Tussen de ouders bestaan nog onopgeloste financiële kwesties en emoties rondom het uiteengaan. Vooralsnog lijken de ouders wel in staat redelijk neutraal contact te hebben met elkaar, bijvoorbeeld tijdens de overdrachtsmomenten. De ouders moeten hulpverlening krijgen om hun patronen te doorbreken en te leren constructief met elkaar te communiceren en samen te werken in het belang van de kinderen. De Raad adviseert dat de ouders zich (opnieuw) aanmelden bij het Wijkteam voor passende hulpverlening. Op dit moment lijkt geen sprake te zijn van een situatie waarin het de ouders niet lukt gezamenlijk belangrijke zaken voor de kinderen te regelen.
De kinderen lijken voldoende draagkracht te hebben voor omgang met de man. De voorlopige zorgregeling van eenmaal per maand een zaterdag in [plaats] van 10.00 uur tot 18.00 uur is naar behoren verlopen. De Raad acht het van belang dat de frequentie van het contact tussen de man en de kinderen wordt verhoogd en dat naar alternatieven wordt gezocht als de omgang geen doorgang kan vinden. De Raad adviseert de omgang (met behulp van de hulpverlening) uit te breiden naar een weekend per veertien dagen van vrijdag 15.30 uur tot zondag 14.30 uur.
2.3.4.
De vrouw stelt dat de situatie sinds het raadsonderzoek is verslechterd. De man en de kinderen hebben elkaar slechts een paar keer gezien. Verder toont hij geen interesse in de kinderen. De kinderen hebben aangegeven dat zij weinig behoefte meer hebben aan contact met hun vader. Het verplichten tot omgang met de man, levert ernstig nadeel op voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen. De vrouw maakt zich zorgen over de veiligheid van de kinderen als zij bij de man zijn. Zij is van mening dat er geen zorgregeling moet worden vastgesteld. Partijen hebben geen vertrouwen in elkaar, waardoor de onderlinge communicatie al lange tijd ernstig is verstoord. Dit, samen met de meningsverschillen tussen de ouders, zal leiden tot verdere strijd, onrust en spanningen voor de kinderen. Volgens de vrouw bestaat het risico dat de kinderen daardoor klem of verloren zullen raken tussen de ouders. De man is niet betrokken bij de levens van de kinderen en feitelijk neemt de vrouw al jaren alleen alle beslissingen over hen.
2.3.5.
De man stelt dat hij graag weer contact wil met de kinderen en betrokken wil worden bij hun opvoeding. De vrouw houdt dit echter tegen. De man acht het wenselijk dat hulpverlening wordt ingeschakeld zodat de kinderen hun vader weer kunnen leren kennen en het contact tussen hen kan worden opgebouwd. Hij staat open voor begeleide omgang, waarna stapsgewijs kan worden toegewerkt naar de door de man verzochte weekendregeling. De man hoopt dat de vrouw zich zal houden aan de zorgregeling als deze in een beschikking wordt vastgelegd. Verder ziet de man geen reden om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag. Door middel van het gezag houdt hij nog enige rol in het leven van de kinderen.
2.3.6.
Gelet op de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, ziet de rechtbank aanleiding opnieuw een onderzoek door de Raad te gelasten naar de vraag of het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de vrouw voortaan met het eenhoofdig gezag over de kinderen wordt belast. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om te beoordelen of de ontwikkelingen na 2020 maken dat het belang van de kinderen op dit punt is veranderd. Feit is dat de vrouw op dit moment handelt alsof zij met het eenhoofdig gezag is belast, aangezien tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij een aantal weken daarvoor met de kinderen is verhuisd van [plaats] naar [plaats] , zonder de man daarover te informeren en zijn toestemming te vragen. De man heeft verklaard dat hij daar bij toeval achter is gekomen.
Daarnaast wordt de Raad verzocht te adviseren over de vraag of het in het belang van de kinderen is een zorgregeling tussen hen en de man vast te stellen, en zo ja, hoe die regeling eruit moet zien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de vertegenwoordiger van de Raad tijdens de mondelinge behandeling ook naar voren heeft gebracht, de kinderen zich in een loyaliteitsconflict bevinden en dat hun uitspraken wijzen op ouderverstoting. De mening van de kinderen is na 2020 gedraaid. De vrouw lijkt geen emotionele toestemming te kunnen geven voor contact tussen de man en de kinderen. Zij houdt zich niet aan de aanwijzingen en aanbevelingen van de hulpverlening. Binnen het onderzoek door de Raad kan de mening van de kinderen worden gehoord en meegenomen bij het advies. Bovendien kan het onderzoek worden uitgebreid met een beschermingsonderzoek indien de Raad daarvoor redenen ziet, zoals door de Raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht.
2.3.7.
Aangezien de vrouw onlangs met de kinderen is verhuisd van [plaats] naar [plaats] , provincie Friesland, zal het onderzoek worden uitgevoerd door de locatie Noord-Nederland van de Raad. In afwachting van de resultaten van het onderzoek door de Raad zal de rechtbank de beslissing over het gezag en de zorgregeling aanhouden. De rechtbank verwijst de zaak op dit punt terug naar de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Gelet op de omstandigheid dat de kinderen en de man al anderhalf jaar geen contact met elkaar hebben gehad en de onduidelijkheid over de belastbaarheid van de kinderen, zal de rechtbank voor de tussenliggende periode geen voorlopige zorgregeling vaststellen.
2.4.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
De verzoeken
2.4.1.
De vrouw heeft, met wijziging dan wel aanvulling van haar verzoek en onder intrekking van haar overige verzoeken, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
III. de huwelijkse voorwaarden zoals overeengekomen door partijen op [datum] ten overstaan van mr. Groen, te vernietigen;
IV. voor recht te verklaren dat in het geval het verzoek onder III wordt toegewezen, tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat;
V. de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt te gelasten, dan wel de verdeling vast te stellen:
Woning
te bepalen dat de man binnen veertien dagen na afgifte van uw beschikking zijn medewerking dient te verlenen aan taxatie van de woning aan [adres] door een makelaar van [Makelaardij] ;
te bepalen dat wanneer de man zijn medewerking niet binnen de termijn heeft verleend, uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor taxatie;
te bepalen dat de woning binnen drie maanden na afgifte van uw beschikking aan de man moet zijn geleverd, onder de voorwaarde dat hij aan de vrouw de helft van de taxatiewaarde voldoet;
te bepalen dat wanneer de woning niet binnen deze termijn is geleverd, uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor verkoop van de woning, in ieder geval die handelingen zoals door de vrouw vermeld in het petitum onder V d van haar verzoekschrift;
te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor het opstellen en ondertekenen van de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de woning aan een derde, waarbij de leveringstermijn door de kopers wordt bepaald, dan wel een door uw rechtbank te bepalen termijn;
te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de akte van levering van de woning aan de kopers, althans een deel daarvan, althans dat de beschikking in de plaats treedt van de door de vrouw machtiging en handelingen voor levering van de woning;
te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor het uitkeren van de verkoopopbrengst door de notaris aan partijen, waarbij de helft van de verkoopopbrengst (na aftrek van de verkoopkosten) aan iedere partij door de notaris wordt uitgekeerd;
Bankrekeningen
te bepalen dat alle bankrekeningen op naam van de man ten tijde van de peildatum aan de man worden toegedeeld, waarbij de man is gehouden aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.819.429,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de door uw rechtbank af te geven beschikking tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag vast te stellen zoals uw rechtbank juist acht;
te bepalen dat de bankrekeningen met nummer [nummer] en [nummer] aan de vrouw worden toebedeeld, zonder nadere verrekening;
Kapitaalrekening
te bepalen dat de kapitaalrekening aan de man wordt toegedeeld, waarbij de man is gehouden € 7.500,- aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de door uw rechtbank af te geven beschikking tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag vast te stellen zoals uw rechtbank juist acht;
Oudedagsreserve
te bepalen dat de man is gehouden om aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 35.963,50 in het kader van de verrekening van de oudedagsreserve, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de door uw rechtbank af te geven beschikking tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag vast te stellen zoals uw rechtbank juist acht;
Subsidiair
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
VI. te bepalen dat de man is gehouden een bedrag van € 1.862.893,- (verrekenbeding plus oudedagsreserve) aan de vrouw te voldoen ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2019 tot de dag der algehele voldoening, althans een bedrag vast te stellen zoals uw rechtbank juist acht;
Verdeling eenvoudige gemeenschap
VII. te bepalen dat de man binnen veertien dagen na afgifte van uw beschikking zijn medewerking dient te verlenen aan taxatie van de woning aan [adres] door een makelaar van [Makelaardij] ;
VIII. te bepalen dat wanneer de man zijn medewerking niet binnen de termijn heeft verleend, uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor taxatie;
IX. te bepalen dat de woning binnen drie maanden na afgifte van uw beschikking aan de man moet zijn geleverd, onder de voorwaarde dat hij aan de vrouw de helft van de taxatiewaarde voldoet;
X. te bepalen dat wanneer de woning niet binnen deze termijn is geleverd, uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor verkoop van de woning, in ieder geval die handelingen zoals door de vrouw vermeld in het petitum onder X van haar verzoekschrift;
XI. te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor het opstellen en ondertekenen van de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de woning aan een derde, waarbij de leveringstermijn door de kopers wordt bepaald, dan wel een door uw rechtbank te bepalen termijn;
XII. te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de akte van levering van de woning aan de kopers, althans een deel daarvan, althans dat de beschikking in de plaats treedt van de door de vrouw machtiging en handelingen voor levering van de woning;
XIII. te bepalen dat uw beschikking op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man nodig voor het uitkeren van de verkoopopbrengst door de notaris aan partijen, waarbij de helft van de verkoopopbrengst (na aftrek van de verkoopkosten) aan iedere partij door de notaris wordt uitgekeerd.
2.4.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. Hij stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat geen grond bestaat om de huwelijkse voorwaarden te vernietigen en dat tijdens het huwelijk geen sprake was van overgespaarde inkomsten die moeten worden verrekend tussen partijen. Wat betreft de woning op naam van beide partijen in [plaats] stelt de man dat de daaraan verbonden hypotheek is afgelost met de verkoopopbrengst van de veehouderij, die volledig aan hem toekomt.
2.4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna verder ingegaan.
Vernietiging huwelijkse voorwaarden
2.4.4.
De vrouw stelt dat de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden vernietigbaar zijn wegens dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. Ter onderbouwing hiervan stelt de vrouw dat zij ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden slechts tien jaar in Nederland woonde en dat zij de Nederlandse taal zeer beperkt machtig was. Zij had geen kennis van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en verkeerde in de veronderstelling dat tussen partijen een gemeenschap van goederen zou ontstaan. De inhoud van de huwelijkse voorwaarden is niet vooraf aan haar medegedeeld en zij heeft hierover geen uitleg gekregen. Bij de notaris is zij ook niet bijgestaan door een tolk. De vrouw vertrouwde de man en ging ervan uit dat alles wat aan hem toebehoorde, ook aan haar zou toebehoren. Indien de vrouw een juiste voorstelling van zaken had gehad, was zij nooit akkoord gegaan met de huwelijkse voorwaarden.
2.4.5.
Indien de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van dwaling, stelt de vrouw dat sprake is van misbruik van omstandigheden door de man, omdat hij wist dat de vrouw weinig kennis en begrip had van de Nederlandse taal en het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en zij afhankelijk was van de man. De man heeft haar misleid door informatie achter te houden en een onjuist beeld te schetsen van de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden.
2.4.6.
Verder stelt de vrouw dat het niet redelijk en billijk is om haar te houden aan de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben zich tijdens het huwelijk gedragen alsof er een gemeenschap van goederen bestond, omdat zij gezamenlijk een woning hadden gekocht, de maatschap gezamenlijk voerden en zij hun financiën niet gescheiden hielden. De vrouw stelt dat daarom moet worden afgerekend alsof er een gemeenschap van goederen bestond.
2.4.7.
De man verweert zich tegen dit verzoek. Hij betwist dat de vrouw de Nederlandse taal niet machtig was, aangezien zij sinds 2002 werkzaam was als tolk. De vrouw is al eerder gehuwd geweest in Nederland en vervolgens gescheiden, zodat zij bekend kan worden geacht met het huwelijksvermogensrecht. De notaris heeft mondeling uitgebreid alle bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden met partijen doorgenomen, waarna partijen hebben verklaard dat zij de inhoud begrepen. De man heeft nooit de bedoeling gehad om in gemeenschap van goederen te huwen, temeer nu hij het melkveebedrijf van zijn ouders had overgenomen.
2.4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden op grond waarvan de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden moeten worden vernietigd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden reeds tien jaar in Nederland woonachtig was en werkzaam was als tolk, zodat zij wordt verondersteld voldoende kennis te hebben gehad van de Nederlandse taal. Nu de vrouw eerder in Nederland gehuwd en gescheiden is, kan zij ook om die reden niet onbekend worden verondersteld met het in Nederland geldende huwelijksvermogensregime. Uit de akte van de huwelijkse voorwaarden blijkt verder dat de notaris de zakelijke inhoud van de akte heeft opgegeven en toegelicht aan partijen bij het verlijden van de akte, waarbij partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op volledige voorlezing van de akte, alsmede dat zij tijdig voor het verlijden kennis hebben genomen van de inhoud van de akte. Zij hebben bij de notaris ingestemd met beperkte voorlezing en zijn daarbij door de notaris gewezen op de gevolgen die uit de akte voortvloeien. Hieruit volgt dat de vrouw bekend moet zijn geweest met de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de betekenis hiervan voor partijen. Op grond van deze omstandigheden heeft de vrouw onvoldoende gesteld dat sprake is van een vernietigingsgrond.
2.4.9.
Evenmin ziet de rechtbank reden om de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten op grond van de redelijkheid en billijkheid. De door de vrouw gestelde enkele omstandigheid dat partijen tijdens het huwelijk feitelijk geen uitvoering hebben gegeven aan de bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden en dat hun vermogens met elkaar zijn verweven, is niet ongebruikelijk en vormt daarom geen zodanig bijzondere omstandigheid dat de vrouw op grond daarvan niet kan worden gehouden aan de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank volgt de vrouw ook niet in haar stelling dat de voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moeten blijven omdat de man haar zou hebben misleid. De vrouw wordt verondersteld de inhoud en strekking van de akte huwelijkse voorwaarden te hebben begrepen, zoals overwogen in 2.4.8. Voor zover juist is dat de man heeft gezegd dat hij alles met haar zal delen, geldt dat het voor risico van de vrouw komt dat zij daar – zoals zij zelf stelt – blindelings op heeft vertrouwd. Dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld het vermogen bij echtscheiding te delen zoals bij een gemeenschap van goederen heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, ook onvoldoende onderbouwd gesteld. In dat kader heeft de vrouw uitsluitend naar voren gebracht dat partijen in gemeenschap van goederen wilden trouwen, maar dat de notaris hen daarvan heeft weerhouden (omdat hij de familie kent). De man ontkent dat hij in gemeenschap van goederen wilde trouwen en juist heeft bedoeld om (zoals gebruikelijk bij boeren) de onroerende zaken van het familiebedrijf, de melkveehouderij, buiten het huwelijk met de vrouw te houden. Op die manier is het vastgelegd in de akte. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om deze akte op grond van het zogenoemde Haviltex-criterium dan wel de redelijkheid en billijkheid anders uit te leggen.
2.4.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw tot vernietiging dan wel buiten toepassing laten van de huwelijkse voorwaarden zal afwijzen, alsmede haar verzoeken tot verdeling van de algehele gemeenschap van goederen. Dit betekent dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen moeten worden afgewikkeld. De rechtbank zal hierna de subsidiaire verzoeken van de vrouw ter zake behandelen.
De vrouw vraagt in dat kader te bepalen dat de man is gehouden een bedrag van € 1.862.893,- (verrekenbeding plus kapitaalverzekering en oudedagsreserve) aan haar te voldoen.
De huwelijkse voorwaarden
2.4.11.
De huwelijkse voorwaarden van partijen luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
“Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Artikel 6
Verplicht jaarlijks verrekenen arbeidsinkomen
Partijen verplichten zich jegens elkaar jaarlijks ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen.
Wat behoort tot de inkomsten uit arbeid?
Onder inkomsten uit arbeid wordt in dit verband verstaan al wat naar maatschappelijke opvattingen daaronder wordt begrepen, zoals inkomsten uit arbeid alsmede te genieten inkomsten uit onderneming, periodieke uitkeringen voor de verwerving waarvan aftrek inkomstenbelasting werd genoten alsmede de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen, uitkeringen uit volksverzekeringen, arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioenen en dergelijke.
Wat behoort niet tot de inkomsten uit arbeid?
Tot de inkomsten uit arbeid wordt niet gerekend vermogensaanwas binnen een kapitaalvennootschap en verwante rechtsfiguren, ook niet indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is de winstuitkering te bepalen en de vermogensaanwas (deels) als inkomsten zou kunnen worden gekwalificeerd.
Onder de te genieten inkomsten uit onderneming wordt niet begrepen inkomsten die in die zin niet worden genoten omdat sprake is van (her)investering in de onderneming dan wel sprake is van winst als gevolg van autonome waardestijging van ondernemingsvermogen.
Tot de inkomsten uit arbeid behoren niet de inkomsten uit vermogen, waaronder rente en dividend.
Geen verrekening overig inkomen
De overige inkomsten vallen niet onder de verrekening.
(…)
Wanneer niet meer verrekenen?
Verrekening kan niet worden gevorderd over de periode gelegen nadat een verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed of echtscheiding is ingediend.
(…)
Artikel 9
Er bestaat geen verplichting tot verrekening van inkomsten als bedoeld in het vorige artikel:
a. gedurende de periode dat de echtgenoten niet samenwonen, tenzij dit berust op een uitdrukkelijke onderlinge afspraak of het gevolg is van overmacht;
(…)
Artikel 10
De echtgenoten sluiten de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding uit.
(…)
Artikel 11
Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, niet verrekend.
Peildatum
2.4.12.
De rechtbank stelt vast dat als peildatum geldt 6 augustus 2019, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
Samenstelling en omvang verrekenplicht
2.4.13.
De vrouw stelt dat partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht waren om jaarlijks met elkaar te verrekenen, maar dat zij hieraan geen gevolg hebben gegeven tijdens het huwelijk. Partijen dienen daarom alsnog op grond van artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) met elkaar af te rekenen. Ten aanzien van het vermogen van de man stelt de vrouw dat dit het resultaat is van alle overspaarde inkomsten sinds 2009. Nu de overspaarde inkomsten tussentijds niet zijn verrekend, waren deze nog bij de man aanwezig. De man heeft in dat verband ook niet aangetoond dat dit anders is. De vrouw gaat ervan uit dat het vermogen van de man op de peildatum moet worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (artikel 1:141 lid 3 BW), maar zij is niet bekend met de omvang van het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Zij stelt dat de waarde van het maatschapsvermogen tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu het melkveebedrijf is verkocht, stelt de vrouw dat (in ieder geval) het op 5 juli 2018 op de bankrekening van de man gestorte bedrag van € 3.387.802,53 (de door de man ontvangen verkoopopbrengst) plus een netto-winstaandeel van € 251.057,- onder het te verrekenen vermogen valt.
2.4.14.
De man stelt dat het vermogen van partijen ten tijde van hun uiteengaan, naast de woning van partijen, bestond uit (de waarde van) de onroerende zaken en het vermogen van partijen in de maatschap. Tot het maatschapsvermogen behoorden alleen de veestapel en de machines die voor € 125.000,- zijn verkocht, en daarvoor heeft te gelden dat de man zich de stille reserves – volgens de man ook de waardevermeerdering na inbreng in de maatschap – heeft voorbehouden. De onroerende zaken waren alleen eigendom van de man (alleen het genot en gebruik daarvan zijn ingebracht in de maatschap met de vrouw) en verrekening van de waardestijging daarvan is uitgesloten door partijen. De verkoopopbrengst van het melkveebedrijf komt dan ook volledig toe aan de man en is niet uit overgespaard inkomen ontstaan.
2.4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding zoals opgenomen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.
2.4.16.
Een periodiek verrekenbeding, waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven, wordt in beginsel uitgewerkt als ware door partijen een finaal verrekenbeding overeengekomen. Het aanwezige vermogen bij het einde van het huwelijk wordt vermoed te zijn verkregen uit overgespaarde en herbelegde inkomsten tenzij een partij dit vermoeden kan weerleggen.
2.4.17.
Het in artikel 1:141 lid 3 BW omschreven bewijsvermoeden heeft alleen betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit bewijsvermoeden brengt volgens de Hoge Raad mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Voor de omvang (waarde) van het te verrekenen vermogen op de peildatum gelden de gewone regels voor stelplicht en bewijslast voortvloeiende uit artikel 150 Rv, wat betekent dat moet worden gesteld en zo nodig bewezen wat de waarde van het vermogen van de verrekenplichtige op het peilmoment is (Hoge Raad 19 april 2019, NJ 2019/374).
De rechtbank dient dus te beoordelen of de vrouw in dit geval voldoende gesteld en aannemelijk heeft gemaakt welke vermogensbestanddelen er per peildatum waren en of de man vervolgens voldoende onderbouwd gesteld heeft dat dit vermogen niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.
2.4.18.
Vast staat dat de man voorafgaand aan het huwelijk reeds een eenmanszaak voerde. In 2005 heeft hij de veehouderij (de boerderij met de grond) van zijn ouders overgenomen. Tijdens het huwelijk zijn partijen met ingang van 1 januari 2016 een maatschap aangegaan met elkaar.
2.4.19.
In artikel 3 van het maatschapscontract is opgenomen dat de man van hetgeen toebehoorde aan de onderneming die tot de aanvangsdatum voor zijn risico en rekening werd uitgeoefend, de volgende zaken en rechten in de maatschap heeft ingebracht:
“a. Het gebruik en genot van de gebouwen en verhardingen, inclusief de aanwezige silo's, ondergrond en erf ter grootte van circa 0.70.00 hectare staande en gelegen aan [adres] , kadastraal thans bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer] (gedeeltelijk) één en ander bij ondergetekenden voldoende bekend;
b. Het gebruik en genot van de aanwezige cultuurgronden (sommigen in beklemrechtelijke zin) te [plaats] en [plaats] totaal groot circa 56.21.89 hectare, kadastraal thans bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en sectie [sectie] nummers [nummer] , [nummer] , [nummer] (gedeeltelijk), [nummer] en sectie [sectie] nummers [nummer] en [nummer] , één en ander bij ondergetekenden voldoende bekend;
c. De economische en juridische eigendom van de machines en werktuigen;
d. De economische en juridische eigendom van de inventaris;
e. De economische en juridische eigendom van de overige aanwezige goederen, één en ander bij ondergetekenden voldoende bekend,
één en ander conform de door Administratiekantoor [Administratiekantoor] op te stellen balans per 31 december 2016”.
2.4.20.
Op 29 maart 2018 heeft de man een overeenkomst gesloten tot verkoop van het melkveebedrijf, waarvan de levering op 4 juli 2018 heeft plaatsgevonden. De koopsom van € 4.244.290,- is daarbij als volgt gesplist:
- de woonboerderij met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden: € 150.000,-
- de schuren, bijgebouwen en het bijbehorende erf: € 140.000,-;
- de cultuurgrond met betalingsrechten: € 3.300.000,-;
- de veestapel: € 100.000,-;
- de machines: € 25.000,-;
- de fosfaatrechten: € 529.290,-.
2.4.21.
De rechtbank stelt vast dat het overgrote deel van bovenstaande verkoopopbrengst betrekking heeft op vermogensbestanddelen van de man waarvan de eigendom niet is ingebracht in de maatschap. Dat de man de woonboerderij, de schuren en de cultuurgrond vóór het huwelijk al had, blijkt uit de jaarrekeningen 2008/2009 die als productie 5 door de man zijn ingebracht, zodat dit vermogen niet uit overgespaard inkomen is gevormd. Het daarop betrekking hebbende deel van de verkoopopbrengst komt dus niet voor verrekening tussen partijen in aanmerking. Om deze reden kan de rechtbank bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niet uitgaan van de gehele verkoopopbrengst van het melkveebedrijf, zoals door de vrouw is gesteld. De vrouw heeft betoogd dat het de vraag is of de vermelde waardes van de vermogensbestanddelen wel juist zijn, omdat deze zijn vastgesteld door de makelaar (die de verkoopovereenkomst heeft opgesteld) die in de door de vrouw ingestelde klachtprocedure tuchtrechtelijk is veroordeeld. Hetzelfde geldt voor de notaris die de overdracht heeft verzorgd. De rechtbank begrijpt dit argument, maar constateert dat de vrouw geen enkel aanknopingspunt heeft geboden aan de hand waarvan die waardes dan wél zouden moeten worden vastgesteld. En het argument doet er geen afbreuk aan dat het leeuwendeel van de verkoopopbrengst betrekking moet hebben gehad op de onroerende zaken.
2.4.22.
Uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat de veestapel, de machines en de fosfaatrechten zijn ingebracht in de maatschap, zodat het deel van de verkoopopbrengst dat daarop betrekking heeft, tot het maatschapsvermogen behoort. Het vermogen van beide partijen in de maatschap op de peildatum dient volgens de hoofdregel van artikel 1:141 lid 3 BW te worden verrekend, behalve indien de betreffende maat aannemelijk kan maken dat dit vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Voordat kan worden toegekomen aan die vraag, dient duidelijk te zijn hoe groot het maatschapsaandeel van ieder van partijen op de peildatum was. Daar hebben partijen echter geen enkele duidelijkheid over verschaft, en ook de stukken geven daarin geen inzicht. De maatschap tussen partijen is geëindigd op 17 februari 2021, door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, maar de maatschap is nog niet afgewikkeld. Bij het einde van de maatschap moet het maatschapsvermogen tussen partijen worden verdeeld zoals bepaald in artikel 8 lid 3 van de maatschapsovereenkomst. Ingevolge die bepaling is ieder der maten bij het eindigen van de maatschap in het vermogen van de maatschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij op dat moment in de boeken is gecrediteerd. Uit artikel 15 lid 1 van de maatschapsovereenkomst blijkt verder dat na beëindiging van de maatschap een slotbalans dient te worden opgemaakt. Vast staat dat partijen deze slotbalans nog niet hebben laten opmaken en dat de laatste jaarrekening van de maatschap betrekking heeft op 2017, dus ruimschoots vóór de peildatum (6 augustus 2019). Er is door de vrouw ook een concept-jaarrekening over 2018 overgelegd, maar deze is kennelijk nog niet definitief. Op basis van de thans beschikbare stukken kan de rechtbank daarom niet vaststellen wat het aandeel van de man en wat het aandeel van de vrouw is in het maatschapsvermogen, niet op de peildatum en evenmin bij het einde van de maatschap. Daar komt bij dat partijen van mening verschillen over de vraag welk deel van de verkoopopbrengst met betrekking tot de veestapel, de machines en de fosfaatrechten tot het maatschapsvermogen van de man, en welk deel tot het maatschapsvermogen van de vrouw behoort. De vrouw stelt dat zij als maat gerechtigd is tot de helft van die verkoopopbrengst, maar volgens de man heeft hij zich in de maatschapsovereenkomst de stille reserves in de veestapel, de machines en de fosfaatrechten voorbehouden en dienen de bepalingen in de maatschapsovereenkomst zo te worden uitgelegd dat de volledige waarde bij verkoop uitsluitend aan hem toekomt. Dit geschilpunt moet aan de orde komen bij de afwikkeling van de maatschap. In de onderhavige procedure is de afwikkeling van de maatschap echter door geen van partijen verzocht, ook niet nadat de rechtbank in de beschikking van 19 augustus 2020 het volgende heeft overwogen:
“2.7.4. (…) Voorts is gebleken dat naast de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ook de ontbinding van de maatschap van partijen, die in 2016 is opgericht, nog moet worden afgewikkeld. Probleem daarbij is dat de jaarrekening van de maatschap over 2019 nog niet is opgemaakt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat zij eerst samen zullen inventariseren wat de geschilpunten zijn, wat het te verrekenen vermogen is en hoe de afwikkeling van de ontbinding van de maatschap moet gebeuren. Daarna zullen zij proberen om in onderling overleg tot een oplossing voor de eventuele geschilpunten te komen. (…) Indien partijen niet tot overeenstemming komen, dienen zij de rechtbank te voorzien van een overzicht van de geschilpunten met een nadere toelichting, een standpunt over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden en een overzicht dan wel vermogensopstelling van het te verrekenen vermogen. Ook dienen partijen hun vorderingen concretiseren.”
In het proces-verbaal van 2 februari 2022 heeft de rechtbank partijen hier opnieuw op gewezen. De rechtbank ziet daarom, én omdat deze procedure al vanaf 6 augustus 2019 loopt, geen aanleiding om partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen hun standpunten aan te vullen of hun verzoeken te wijzigen.
2.4.23.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet kan vaststellen wat de samenstelling en hoogte is van het maatschapsvermogen van ieder van partijen en daarmee het tussen partijen te verrekenen vermogen per peildatum. Dat de maatschap nog niet is afgewikkeld, is niet alleen aan de man te wijten, zodat het door de vrouw gestelde gebrek aan informatie over het vermogen van de man op de peildatum haar niet helpt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden afgewezen.
2.5.
Verdeling eenvoudige gemeenschap
2.5.1.
Tijdens het huwelijk hebben partijen de woning aan [adres] in gezamenlijk eigendom verkregen. Deze eenvoudige gemeenschap dient tussen partijen te worden verdeeld.
2.5.2.
In de beschikking van 19 augustus 2020 is reeds overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat de gezamenlijke woning aan de man kan worden toebedeeld. Zij hebben daarbij afgesproken dat de woning bindend zou worden getaxeerd door een NVM makelaar. De man zal daartoe drie makelaars aanwijzen, waaruit de vrouw één makelaar kiest om de woning te taxeren. De man informeert de vrouw over de datum en het tijdstip van de taxatie, zodat zij ook bij de taxatie aanwezig kan zijn. Na de taxatie dient de man de vrouw binnen twee weken te laten weten of hij de woning toebedeeld wil krijgen. Voorts moeten partijen afspreken of en hoe de hypotheek die op de woning rustte en met de verkoop van de aan de man toebehorende boerderij is afgelost, hierbij moet worden betrokken.
2.5.3.
Gebleken is dat, in afwijking van hetgeen hierboven is vermeld, de man eenzijdig opdracht heeft gegeven tot taxatie zonder de vrouw hierbij te betrekken. In het taxatierapport van maart 2022 is de marktwaarde van de woning bepaald op € 309.000,-, waarbij de waarde is gecorrigeerd vanwege de verhuurde staat aan de ouders van de man. De vrouw betwist de juistheid van deze taxatiewaarde, daartoe stellende dat moet worden uitgegaan van de waarde van de woning in onbewoonde staat. Bovendien is de taxatie gedateerd, terwijl in het kader van de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling.
2.5.4.
In deze omstandigheden acht de rechtbank het aangewezen dat de woning van partijen opnieuw wordt getaxeerd. De rechtbank zal bepalen dat de man binnen veertien dagen na afgifte van deze beschikking zijn medewerking dient te verlenen aan taxatie van de woning door een makelaar van [Makelaardij] Makelaardij te [plaats] . Bij deze taxatie dient geen rekening te worden gehouden met de huurovereenkomst tussen de man en zijn ouders. Hoewel de ouders van de man altijd in de woning hebben gewoond, is de huurovereenkomst pas later tot stand gekomen, zonder medeweten of overleg met de vrouw die mede eigenaar is. Zij is met het bestaan hiervan onverwacht geconfronteerd in onderhavige procedure. De rechtbank bepaalt daarom dat de woning dient te worden getaxeerd naar de vrije verkoopwaarde. De getaxeerde waarde is bindend voor partijen. De kosten van deze taxatie dienen door partijen bij helfte te worden gedeeld, nu het om gezamenlijk eigendom gaat. Indien de man zijn medewerking niet binnen de hierboven genoemde termijn heeft verleend, treedt deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats van de rechtshandelingen van de man die nodig zijn voor taxatie.
2.5.5.
De rechtbank zal bepalen dat de woning vervolgens aan de man wordt toebedeeld tegen de waarde waarvoor deze conform het hierboven bepaalde wordt getaxeerd, onder de voorwaarde dat de woning uiterlijk twee maanden na dagtekening van het taxatierapport aan de man dient te zijn geleverd en met de bepaling dat de helft van de (taxatie)waarde van de woning aan de vrouw wordt uitgekeerd. Indien de woning niet binnen deze termijn aan de man is geleverd, zal deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 1 in de plaats treden van de rechtshandelingen van de man die nodig zijn voor verkoop en levering van de woning.
2.5.6.
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van feitelijke handelingen van de man, zoals het toelaten van de makelaar voor taxatie van de woning en bezichtigingen zal dit verzoek worden afgewezen, omdat artikel 3:300 lid 1 BW enkel ziet op rechtshandelingen. Dit neemt niet weg dat beide partijen zijn gehouden – indien en voor zover de man de woning niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan overnemen – aan de verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Voorts is ieder der partijen gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.5.7.
Ten aanzien van de verdeling van de verkoopopbrengst tussen partijen, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de op de woning rustende hypothecaire lening op naam van de man deels tijdens het huwelijk is afgelost en dat het restant in één keer is afgelost kort na de verkoop van het melkveebedrijf in 2018. De man stelt dat de restant-aflossing is gedaan met de verkoopopbrengst en dus vanuit zijn niet te verrekenen privé vermogen, wat door de vrouw wordt betwist. De man heeft niet gesteld en met stukken onderbouwd hoe de aflossing van de hypothecaire lening concreet heeft plaatsgevonden, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of en zo ja, in hoeverre dit uit niet te verrekenen vermogen van de man is gedaan. Gezien de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om de geldstromen inzichtelijk te maken, waarbij de rechtbank ook nog betrekt dat een deel van de verkoopopbrengst behoort tot het onverdeelde maatschapsvermogen. Verder heeft de man weliswaar gesteld dat hij uit niet te verrekenen vermogen heeft afgelost, maar heeft hij formeel geen beroep gedaan op het bestaan van een vergoedingsrecht. Dit brengt mee dat de waarde van de woning bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld en hiervan niet eerst een deel aan de man toekomt.
2.5.8.
Overeenkomstig het verzoek van de vrouw zal de rechtbank bepalen dat deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man die nodig zijn om de verkoopopbrengst uit te keren aan partijen.
Gebruiksvergoeding
2.5.9.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw bij wijze van aanvullend verzoek verzocht te bepalen dat de man is gehouden om een bedrag van € 30.047,- aan haar te voldoen in het kader van de verdeling/verrekening van de huuropbrengsten van de woning van partijen aan [adres] , dan wel in het kader van een gebruiksvergoeding voor de woning, tot en met september 2023, en te vermeerderen met € 488,- per maand tot het moment dat de woning wordt geleverd aan de man of een derde.
2.5.10.
De vrouw heeft haar verzoek tot verrekening van de huurpenningen gedaan op de voorwaarde dat de rechtbank de huurovereenkomst tussen de man en zijn ouders rechtsgeldig acht en bepaalt dat bij de waarde van de woning moet worden uitgegaan van verhuurde staat hiervan. Gelet op hetgeen in 2.5.4. is overwogen, is niet aan die voorwaarde voldaan. De rechtbank zal dan ook niet overgaan tot beoordeling van dit verzoek van de vrouw.
2.5.11.
De vrouw stelt de gebruiksvergoeding gelijk aan de helft van het bedrag dat de man aan huurpenningen ontvangt. Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat de huurovereenkomst met de ouders van de man per 1 augustus 2018 geldt en dat de huur destijds € 650,- per maand bedroeg. Rekening houdend met de jaarlijkse indexatie berekent de vrouw het totaal aan huurpenningen over de periode van 1 augustus 2018 tot en met september 2023 op € 60.094,-.
2.5.12.
De man betwist dat de vrouw aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding gelijk aan de helft van de huuropbrengst, omdat de man ook kosten voor de woning maakt. Volgens de man dient een gebruiksvergoeding te worden beperkt tot 2% van de overwaarde van de woning.
2.5.13.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3:169 BW iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
2.5.14.
De rechtbank acht het redelijk een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man klaarblijkelijk sinds augustus 2018 huurinkomsten heeft uit de woning van partijen, waarin de vrouw als mede-eigenaar niet heeft gedeeld.
2.5.15.
De rechtbank zal de door de man te betalen gebruiksvergoeding vaststellen met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 17 februari 2021. De gebruiksvergoeding is verschuldigd totdat de woning aan de man is geleverd, of aan een derde in geval van verkoop.
2.5.16.
Voor wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding overweegt de rechtbank dat de overwaarde van de woning, waar volgens de man bij moet worden aangesloten, gelijk is aan de (gehele) waarde van de woning, omdat op de woning geen hypothecaire lening meer rust. De woning is echter nog niet getaxeerd in onverhuurde staat. Gelet op een reëel aandeel in het rendement van 2% en het feit dat de woning in verhuurde staat in 2022 reeds is getaxeerd op € 309.000,- en gezien de hoogte van de huurinkomsten die de man ontvangt, acht de rechtbank het redelijk om aan te sluiten bij het door de vrouw verzochte bedrag, te weten (omgerekend) € 426,- per maand over 2021 vanaf 17 februari 2021, € 456,- per maand over 2022 en € 488,- per maand vanaf 1 januari 2023. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Kapitaalverzekering en oudedagsreserve
2.5.16.
De vrouw heeft gesteld dat zij recht heeft op € 7.500,- uit hoofde van verrekening van een kapitaalverzekering en € 35.963,50 in het kader van verrekening van een oudedagsreserve. Deze bedragen maken deel uit van het door de vrouw onder VI gevorderde totaalbedrag van € 1.862,893,- (€ 1.819.429,50 verkoopopbrengst, € 7.500,- kapitaalverzekering en € 35.963,50). Zij meent recht te hebben op de helft van het opgebouwde pensioen en meent dat in redelijkheid voorbij moet worden gegaan aan de letterlijke tekst van artikel 10 en 11 van de huwelijkse voorwaarden.
2.5.17.
De man heeft dit betwist en gesteld dat de kapitaalverzekering en de oudedagsreserve pensioenvoorzieningen zijn en op grond van de huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komen.
2.5.18.
Gelet op artikel 10 en 11 van de huwelijkse voorwaarden wijst de rechtbank deze verzoeken van de vrouw af. Daarbij wordt opgemerkt dat bij de afwikkeling van de maatschap zal moeten worden bezien of de vrouw in dat kader wel aanspraak kan maken op de helft van de waarde van het opgebouwde pensioen.
Tenslotte
2.5.19.
De man heeft in zijn akte van 24 januari 2022 een overzicht overgelegd van betalingen en daarbij gesteld dat deze bedragen zijn onttrokken aan zijn vermogen en op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden verrekend dienen te worden c.q. door de vrouw dienen te worden betaald. De man heeft hieraan geen concreet en in een petitum opgenomen verzoek verbonden. Voor zover al gezegd zou moeten worden dat de man op dit punt een verzoek heeft gedaan, heeft de vrouw dit verzoek gemotiveerd weersproken. De stellingen van de man in dit kader zijn dus onvoldoende komen vast te staan.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te adviseren ten aanzien van het gezag en de zorgregeling en daartoe een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de hierboven onder 2.3.6 vermelde vragen;
3.2.
houdt de beslissing over de het gezag en de zorgregeling
pro formaaan tot
22 april 2024en bepaalt dat het rapport
uiterlijk op 15 april 2024door de rechtbank ontvangen dient te zijn, waarna de rechtbank zal beslissen over de verdere voortgang van de procedure;
3.3.
gelast de wijze van verdeling van de woning van partijen aan [adres] overeenkomstig het hierboven onder 2.5.4 tot en met 2.5.8 bepaalde;
3.4.
bepaalt dat de man € 426,- per maand over 2021, € 456,- per maand over 2022 en € 488,- per maand vanaf 1 januari 2023 dient te betalen aan de vrouw als gebruiksvergoeding voor het genot en gebruik van hun gezamenlijke woning, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (17 februari 2021) tot de dag van levering van de woning aan een de man dan wel aan een derde in geval van verkoop;
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af hetgeen tot zover meer of anders is verzocht;
3.7.
verwijst de zaak voor de verdere behandeling van het aangehouden deel terug naar de enkelvoudige kamer van deze rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers, voorzitter, mr. D.H. Steenmetser-Bakker en mr. R.M. van Diepen, leden van deze kamer, allen tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier T. Jelierse op 29 december 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..