ECLI:NL:RBNHO:2023:1292

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
C/15/329529 / FA RK 22-3024
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage na vermindering van werkuren en vervroegd pensioen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de wijziging van de partnerbijdrage. De vrouw, die minder is gaan werken en met vervroegd pensioen wil gaan, heeft de rechtbank gevraagd om de eerder vastgestelde partnerbijdrage te verlagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet kan worden verplicht om te blijven werken, gezien de zware fysieke en mentale belasting van haar werk. Tijdens het huwelijk hebben partijen afgesproken dat zij op termijn beiden minder zouden gaan werken, wat de rechtbank als een relevante omstandigheid heeft meegenomen in haar oordeel.

De rechtbank heeft de partnerbijdrage van de vrouw aan de man vastgesteld op € 591,- per maand voor de periode van 1 juli 2022 tot 1 september 2023, en op € 566,- per maand voor de periode van 1 september 2023 tot 1 november 2023. Met ingang van 1 november 2023 is de partnerbijdrage op nihil gesteld, omdat de vrouw dan met vervroegd pensioen gaat en geen draagkracht meer heeft om bij te dragen aan het levensonderhoud van de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat haar werk haar zwaar viel en dat zij in redelijkheid de keuze mocht maken om minder te gaan werken en met pensioen te gaan. De man heeft zich verzet tegen de wijziging, maar de rechtbank heeft zijn argumenten niet gevolgd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/329529 / FA RK 22-3024
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 17 februari 2023
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. van Lingen, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.S. Zomers, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 30 juni 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 26 augustus 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 9 januari 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 9 januari 2023;
- de brief, met bijlagen, tevens houdende een gewijzigd verzoek, van de advocaat van de vrouw van 18 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. M.J. van Lingen en de man bijgestaan door mr. E.M. Warmerdam-Wolfs, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. Zomers. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 1 april 2020.
2.2.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.246,- per maand zal voldoen.
2.3.
Nadien hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, door de man ondertekend op 23 juli 2020 en door de vrouw ondertekend op 24 juli 2020, waarbij zij zijn overeengekomen dat de vrouw aan de man een partnerbijdrage zal voldoen:
  • vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2023 een bedrag van € 1.099,- bruto per maand;
  • van 1 september 2023 tot 9 april 2025 een bedrag van € 861,- bruto per maand;
  • vanaf 9 april 2025 een bedrag van € 703,- bruto per maand.
2.4.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2023 afgerond € 1.193,- per maand.

3.Verzoek en verweer

3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek, de hiervoor genoemde beschikking dan wel de vaststellingsovereenkomst tussen partijen te wijzigen in die zin, dat de volgende door haar te betalen partnerbijdrage wordt vastgesteld:
  • over de periode van 1 juli 2022 tot 1 september 2023 op € 243,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 september 2023, althans 1 november 2023, wordt bepaald op nihil.
3.2.
Daarbij verzoekt de vrouw te bepalen dat de man het teveel ontvangene vanaf 1 juli 2022 aan haar dient terug te betalen.
3.3.
De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
wijziging van omstandigheden
4.2.
De vrouw stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, doordat zij per 1 juli 2022 minder is gaan werken en zij per 1 november 2023 met vervroegd pensioen zal gaan. Ook de pensioenuitkering aan beide partijen vanuit het pensioen van de man zal wijzigen per 1 september 2023. Deze wijzigingen leiden er volgens de vrouw toe dat zij de huidige partnerbijdrage niet meer kan voldoen.
4.3.
De man heeft hiertegen naar voren gebracht dat de vrouw er vrijwillig voor heeft gekozen om minder te gaan werken en zelfs geheel te stoppen met werken. Deze keuzes kunnen niet voor rekening en risico van de man komen. De man stelt dat het inkomensverlies van de vrouw voor herstel vatbaar is, omdat niet is gebleken dat zij niet weer 24 uur per week kan werken. Om die reden moet worden uitgegaan van haar voormalige salaris.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de keuzes van de vrouw om per 1 juli 2022 minder te gaan werken en per 1 november 2023 met vervroegd pensioen te gaan, een wijziging van de door haar aan de man te betalen partnerbijdrage rechtvaardigen.
4.5.
De man stelt dat sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies en dat om die reden rekening moet worden gehouden met het oorspronkelijke inkomen van de vrouw, gebaseerd op een arbeidsduur van 24 uur per week. De rechtbank stelt voorop dat in het geval een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, van belang is of zij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en of dat van haar kan worden gevergd. Niet duidelijk is of de vrouw haar arbeidsduur weer kan uitbreiden, nu is gebleken dat een collega haar uren inmiddels heeft overgenomen, en of zij tegenover haar werkgever nog kan terugkomen op haar beslissing om per 1 november 2023 met vervroegd pensioen te gaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet van de vrouw kan worden gevergd om te blijven werken, laat staan gedurende 24 uur per week. Hoewel deze beslissing meebrengt dat haar inkomen daalt en dit gevolgen heeft voor haar draagkracht en de mogelijkheid om een partnerbijdrage aan de man te blijven voldoen, had de vrouw zich hiervan niet hoeven te onthouden vanwege de belangen van de man. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.6.
Met betrekking tot de beslissing van de vrouw om minder te gaan werken overweegt de rechtbank dat zij voldoende heeft onderbouwd dat het werk in de hospice haar fysiek en mentaal zwaar valt. De vrouw heeft in overleg met haar werkgever gezocht naar een oplossing, in die zin dat zij eerst betaald verlof heeft opgenomen en uiteindelijk minder is gaan werken, wat haar lucht heeft gegeven en waardoor zij weer meer plezier in haar werk heeft. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw andere mogelijkheden had kunnen aanwenden, nu uit de brief van de werkgever van de vrouw van 16 december 2022 blijkt dat er geen andere mogelijkheden waren, omdat ziekmelding of vervangende werkzaamheden niet passend waren. Daarnaast staat vast dat de vrouw gedurende het huwelijk altijd minder heeft gewerkt dan 24 uur per week, zodat zij ook in dat licht in redelijkheid de keuze kon maken om (weer) minder te gaan werken. Bovendien past de keuze van de vrouw in de afspraak die partijen al tijdens het huwelijk hebben gemaakt om op termijn allebei minder te gaan werken.
4.7.
De rechtbank is eveneens van oordeel dat de vrouw de keuze mocht maken om per 1 november 2023 volledig te stoppen met werken en met vervroegd pensioen te gaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de echtscheidingsprocedure tussen partijen is geoordeeld dat het de man vrijstond om na een dienstverband van dertig jaar dat op zestigjarige leeftijd eindigde in een arbeidsconflict, en in het licht van de onbetwist gebleven afspraak tussen partijen om op termijn allebei minder te gaan werken, met vervroegd pensioen te gaan. Op dit moment is de vrouw ruim twintig jaar in dienst van de hospice en wil zij vanwege haar fysieke en mentale gezondheid – om welke reden zij vanaf juli 2022 ook al minder is gaan werken – op 64-jarige leeftijd stoppen met werken. In deze omstandigheden en mede gezien de afspraak van partijen dat zij beiden op termijn minder zou gaan werken, waarvan de rechtbank begrijpt dat zij daarmee ook bedoelden om vóór het bereiken van de AOW-leeftijd geheel te stoppen met werken, staat het ook de vrouw vrij om per 1 november 2023 met vervroegd pensioen te gaan. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw is gehouden aan de afspraken over de door haar te betalen partnerbijdrage conform de door partijen in juli 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst. De vrouw heeft onderbouwd gesteld dat deze afspraken zijn gemaakt aan de hand van de uitgangspunten van de rechtbank in de beschikking van 1 april 2020 waarbij slechts met een andere pensioenuitkering is gerekend en het inkomen van de vrouw als vaststaand gegeven is meegenomen, maar dat partijen expliciet de mogelijkheid hebben opengelaten om wijziging te vragen indien aan de daarvoor gestelde vereisten uit boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is voldaan. Niet gebleken is dat wijziging enkel kon worden verzocht vanwege de onduidelijkheid hoe hoog de AOW-uitkering van de vrouw zou worden vanaf 9 november 2026, zoals door de man is gesteld, nu deze beperking niet is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst.
behoefte
4.8.
De rechtbank heeft in de beschikking van 1 april 2020 de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vastgesteld op € 2.821,- netto per maand en zijn aanvullende behoefte vastgesteld op € 1.652,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de aanvullende behoefte van de man € 1.793,- netto per maand.
4.9.
Indien zou worden geoordeeld dat de vrouw niet mag stoppen met werken, stelt zij zich op het standpunt dat ook de man kan worden geacht weer te gaan werken. De man heeft zich hiertegen verweerd. Nu de rechtbank hierboven al heeft beslist dat de vrouw in redelijkheid de keuze mocht maken om minder te gaan werken en met vervroegd pensioen te gaan, behoeven de stellingen van partijen op dit punt geen bespreking meer en zal worden uitgegaan van de hierboven vermelde aanvullende behoefte van de man.
ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
4.10.
De vrouw verzoekt voor de ingangsdatum uit te gaan van 1 juli 2022, omdat zij vanaf dat moment minder is gaan werken. De man heeft niet gereageerd op haar voorstellen om de partnerbijdrage in onderling overleg te wijzigen en heeft hiermee geprobeerd de huidige partnerbijdrage voor langere duur te laten voortduren. Zij acht het daarom redelijk dat de man hetgeen hij teveel heeft ontvangen, terugbetaalt.
4.11.
De man verweert zich tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum. Hij stelt dat de vrouw eenzijdig en zonder gegronde reden minder is gaan werken. Hij mocht ervan kunnen uitgaan de vastgestelde partnerbijdrage te ontvangen, zonder rekening te houden met een aanzienlijke verlaging, temeer nu hij afhankelijk is van een bijdrage van de vrouw om in zijn aanvullende behoefte te voorzien. De man verzoekt daarom uit te gaan van de datum van de beschikking, zonder hem een terugbetalingsverplichting op te leggen.
4.12.
De rechtbank zal als ingangsdatum uitgaan van 1 juli 2022, omdat vaststaat dat er op dat moment een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden doordat de vrouw minder is gaan werken. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij al vóór deze datum met de man in overleg wilde treden om een oplossing te zoeken voor het feit dat haar werk haar zwaar viel, maar dat de man hierop niet is ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze houding van de man nu niet voor rekening van de vrouw te komen en had de man er rekening mee kunnen houden dat de door hem te ontvangen partnerbijdrage zou wijzigen. Dit gezien de afspraak die partijen hadden gemaakt om op termijn beiden minder te gaan werken, zodat de keuze van de vrouw om dat te doen, geen eenzijdige verandering is de man niet kon verwachten. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat de man het teveel door de vrouw betaalde aan haar moet terugbetalen. Hetgeen de man heeft gesteld vormt geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
wijziging systeem
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken dat per 1 januari 2023 voor de berekening van de partnerbijdrage een forfaitair systeem geldt voor het vaststellen van een (gewijzigde) partnerbijdrage waarvan de ingangsdatum na 1 januari 2023 ligt. In dit geval heeft de eerste wijziging plaatsgevonden in 2022, zodat de rechtbank het oude systeem zal toepassen op het volledige verzoek. De rechtbank begrijpt uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, dat zij hiervoor ook opteren.
periode 1 juli 2022 tot 1 september 2023
draagkracht vrouw
4.14.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw en de jusvergelijking verwijst de rechtbank naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekeningen toelichten.
4.15.
De vrouw is sinds 1 juli 2022 in loondienst voor 16 uur per week. Haar salaris bedraagt volgens de specificatie over oktober 2022 € 1.543,- bruto per maand, te vermeerderen met het wettelijk vakantiegeld, een toeslag van € 304,- per maand en een eindejaarsuitkering van € 1.542,- bruto per jaar. Aan pensioenpremie betaalt de vrouw in totaal € 201,- per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw vanuit het pensioen van de man een uitkering van € 16.025,- bruto per jaar. De rechtbank zal met deze inkomsten rekening houden.
4.16.
Verder houdt de rechtbank rekening met de huur, inclusief noodzakelijke servicekosten, van de vrouw van € 761,- per maand en de premie zorgverzekering van € 152,- per maand.
4.17.
Op basis van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 2.439,- per maand en haar draagkracht op € 397,- netto per maand, wat gebruteerd neerkomt op € 630,- per maand.
jusvergelijking
4.18.
De vrouw stelt dat bij het bepalen van een hogere partnerbijdrage dan € 243,- per maand de man meer vrij te besteden overhoudt. De rechtbank ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt de rechtbank aan de zijde van de man rekening met de volgende financiële gegevens.
4.19.
De man ontvangt blijkens de betaalspecificatie over juli 2022 een pensioenuitkering van € 20.588,- bruto per jaar.
4.20.
De man heeft een eigen woning. De WOZ-waarde van deze woning bedroeg in 2021 € 358.000,-. Op de woning rusten twee (aflossingsvrije) hypothecaire leningen bij BLG Hypotheken van € 117.500,- en € 30.000,-. In 2021 betaalde de man aan hypotheekrente totaal € 2.272,-. Bij gebrek aan meer recente stukken, zal de rechtbank van deze gegevens uitgaan. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man gestelde lening van € 30.000,- bij familie, omdat hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd wat de noodzaak was van het aangaan van de lening en hij geen bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hoog de lening is en wat hij aan rente en aflossing betaalt.
4.21.
Verder houdt de rechtbank rekening met de premie zorgverzekering van de man over 2022 van € 195,- per maand. De man maakt aanspraak op een zorgtoeslag van € 111,- per maand, zodat hiermee eveneens rekening wordt gehouden.
4.22.
Uit deze berekening blijkt dat partijen bij een door de vrouw aan de man te betalen partnerbijdrage van € 591,- per maand een gelijke vrije ruimte hebben. De rechtbank zal daarom dit bedrag vaststellen over de periode van 1 juli 2022 tot 1 september 2023.
periode 1 september 2023 tot 1 november 2023
draagkracht vrouw
4.23.
De rechtbank houdt aan de zijde van de vrouw rekening met haar inkomen uit loondienst zoals hierboven in rechtsoverweging 4.15 vermeld, alsmede met haar woonlasten zoals vermeld in rechtsoverweging 4.16.
4.24.
Vast staat dat de vrouw vanaf 1 september 2023 een uitkering uit het pensioen van de man zal ontvangen van € 10.165,- bruto per jaar, zodat hiermee rekening wordt gehouden.
4.25.
Aan premie zorgverzekering betaalt de vrouw in 2023 € 162,- per maand.
4.26.
Op basis van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 2.188,- per maand en haar draagkracht op € 240,- netto per maand, wat gebruteerd neerkomt op € 381,- per maand.
jusvergelijking
4.27.
De vrouw stelt dat uit de jusvergelijking volgt dat de door haar aan de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 september 2023 op nihil moet worden gesteld. De rechtbank zal daarom ook over deze periode een jusvergelijking maken. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de volgende financiële gegevens aan de zijde van de man.
4.28.
De man stelt dat hij vanaf 1 september 2023 een pensioenuitkering van € 14.400,- bruto per jaar zal ontvangen. De vrouw heeft zich hiertegen niet verweerd, zodat met dit bedrag rekening wordt gehouden.
4.29.
Verder houdt de rechtbank rekening met de woonlasten van de man zoals hierboven onder rechtsoverweging 4.20 overwogen, alsmede met de premie zorgverzekering die de man in 2023 betaalt van € 160,- per maand.
4.30.
Uit deze berekening blijkt dat partijen bij een door de vrouw aan de man te betalen partnerbijdrage van € 566,- per maand een gelijke vrije ruimte hebben. De rechtbank zal daarom dit bedrag vaststellen over de periode van 1 september 2023 tot 1 november 2023.
periode vanaf 1 november 2023
draagkracht vrouw
4.31.
De vrouw wil per 1 november 2023 stoppen met werken en met vervroegd pensioen gaan. Uit het door haar overgelegde pensioenoverzicht blijkt dat zij vanaf dat moment een pensioenuitkering zal ontvangen van € 22.059,- bruto per jaar. Daarnaast blijft zij een uitkering uit het pensioen van de man ontvangen van € 10.165,- bruto per jaar, totaal derhalve € 32.224,- bruto per jaar.
4.32.
Uitgaande van de overige lasten van de vrouw zoals hierboven reeds overwogen, heeft zij vanaf 1 november 2023 geen draagkracht meer om een partnerbijdrage aan de man te voldoen. De rechtbank zal de partnerbijdrage daarom met ingang van deze datum op nihil stellen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw daadwerkelijk zal stoppen met werken per 1 november 2023, hetgeen zij ook al met haar werkgever heeft besproken.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 1 april 2020, dat de vrouw aan de man als uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen:
  • een bedrag van € 591,- per maand over de periode 1 juli 2022 tot 1 september 2023;
  • een bedrag van € 566,- per maand over de periode 1 september 2023 tot 1 november 2023;
voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 1 april 2020, de door de vrouw aan de man te betalen partnerbijdrage op nihil met ingang van 1 november 2023;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van T. Jelierse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.