ECLI:NL:RBNHO:2023:12623

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
15.027454.21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en mishandeling onder invloed van LSD met gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 11 december 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 31 januari 2021 in Heemskerk zijn vriend [slachtoffer A] heeft doodgestoken en [slachtoffer B] heeft mishandeld. De verdachte was onder invloed van LSD en verkeerde in een psychose, waardoor hij dacht dat zijn vrienden demonen waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag, mishandeling en het voorhanden hebben van een luchtdrukpistool. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn psychose, in enige mate bewust heeft gehandeld en dat zijn daden hem konden worden toegerekend. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 9 jaar en 6 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast zijn vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectieschade en shockschade aan de ouders en zus van het slachtoffer, en aan [slachtoffer B] voor zowel immateriële als materiële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van de ouders van [slachtoffer A] voor shockschade afgewezen, omdat zij niet aan het confrontatievereiste voldeden. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter waarborging van de schadevergoeding aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/027454-21 (zaak A) en 15/114544-21 (zaak B)
Uitspraakdatum: 11 december 2023
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 november 2023 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, op de pro forma zitting van 18 oktober 2021 gevoegd. De zaken worden hierna zaak A en zaak B genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.F. Hof en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. A.S. van der Biezen, advocaat te
's-Hertogenbosch, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A
Feit 1
hij op of omstreeks 31 januari 2021 in de gemeente Heemskerk opzettelijk [slachtoffer A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer A] meermalen (met kracht) met een (keuken/vlees)mes, in ieder geval met een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp, in de borststreek (ter hoogte van het hart en/of aan de linkerkant van de borststreek), in ieder geval in het (boven)lichaam van die [slachtoffer A] , gestoken/geprikt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer A] is overleden;
Feit 2
hij op of omstreeks 8 februari 2021 in de gemeente Heemskerk een wapen van categorie I onder 7°, te weten een luchtdrukpistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen (te weten een pistool van het merk Walther, model PPQ), voorhanden heeft gehad;
Zaak B
hij op of omstreeks 30 januari 2021 te Heemskerk, [slachtoffer B] heeft mishandeld door die [slachtoffer B] op zijn oog, althans in/tegen/op het gezicht te slaan.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten bepleit.
De raadsman heeft zich, samengevat weergegeven, daartoe op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer A] (hierna: [slachtoffer A] ) (zaak A feit 1) en op het toebrengen van pijn en/of letsel aan [slachtoffer B] (hierna: [slachtoffer B] ) (zaak B). De verdachte was onder invloed van LSD en in een psychose geraakt. De verdachte verkeerde in de waan dat [slachtoffer A] en [slachtoffer B] demonen waren. Iedere realiteitszin ontbrak en de verdachte was niet meer in staat zijn wil in vrijheid te bepalen en dienovereenkomstig te handelen, De verdachte had hierdoor geen enkel inzicht meer in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman aangevoerd dat het wapen dat in de woning van de verdachte is inbeslaggenomen slechts een balletjespistool is en dat een bewezenverklaring van dit feit de oprekking van de Wet wapens en munitie zou betekenen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer A] (zaak A onder 1), het voorhanden hebben van een verboden wapen (zaak A onder 2) en de mishandeling van [slachtoffer B] (zaak B) op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer A] en de mishandeling van [slachtoffer B]
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte [slachtoffer A] twee keer met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken als gevolg waarvan [slachtoffer A] is overleden. Dit leidt de rechtbank af uit de bekennende verklaring van de verdachte die hij tijdens de politieverhoren op 1 februari 2021 en 2 februari 2021 heeft afgelegd, de verklaring die [slachtoffer B] , toen hij nog als verdachte werd gehoord, op 31 januari 2021 heeft afgelegd en het schouwverslag van het lichaam van [slachtoffer A] . Ook stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte hieraan voorafgaand [slachtoffer B] in het gezicht heeft geslagen.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 27 november 2023 verklaard dat hij en zijn vrienden die bewuste avond onder invloed van LSD waren, dat hij niet weet of hij degene is die [slachtoffer A] heeft gestoken en dat het forensisch onderzoek dat op zijn verzoek is uitgevoerd hem hierover ook geen helderheid heeft gegeven.
De rechtbank ziet in enkele deskundigenrapporten in het dossier die zijn opgesteld naar aanleiding van forensisch onderzoek steun voor de hiervoor genoemde bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte en [slachtoffer B] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat er op de plaats delict met bloed gezette voetsporen zijn aangetroffen. Door het NFI is onderzoek gedaan naar deze voetsporen en hierover is gerapporteerd in het NFI-rapport “kras-, indruk- en vormsporen-onderzoek aan sok- en voetafdrukken”, gedateerd 1 juli 2022. De aangetroffen voetsporen zijn vergeleken met (proef)voetsporen van de sokken die de verdachte, [slachtoffer A] , [slachtoffer B] en de getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) op de avond van het tenlastegelegde droegen. De conclusie van het onderzoek is dat de vergeleken afdruksporen op de plaats delict
nietzijn veroorzaakt door de sokken van [slachtoffer A] , [slachtoffer B] en [getuige 1] . Gelet op de onderzoeksresultaten, binnen de gesloten set van hypothesen (namelijk dat een van voornoemde vier mannen de afdruksporen heeft veroorzaakt), wordt in het rapport geconcludeerd dat de afdruksporen zijn veroorzaakt door de sokken die de verdachte die avond droeg. De rechtbank stelt op grond van de verklaringen van de verdachte, [slachtoffer B] en [getuige 1] vast dat die avond geen andere personen in de woning van verdachte aanwezig waren. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de sokken van de verdachte de (met bloed gezette) voetsporen hebben veroorzaakt.
Daarnaast is onderzoek gedaan aan de kleding die de verdachte, [slachtoffer B] en [getuige 1] op de avond van het tenlastegelegde droegen. Uit het NFI-rapport gedateerd 7 juli 2022 blijkt dat op de sokken, het shirt, de joggingbroek en de trui van de verdachte bloed is aangetroffen. Op zijn shirt zaten twee grotere bloedsporen. In de bemonsteringen van deze bloedsporen is een DNA-hoofdprofiel aangetroffen dat meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker afkomstig is van [slachtoffer A] dan van een willekeurige, niet aan [slachtoffer A] verwante, persoon. De rechtbank stelt gelet hierop vast, mede in aanmerking genomen de andere stukken in het dossier, dat het bloed op het shirt van de verdachte van [slachtoffer A] afkomstig is.
Tenslotte blijkt uit de zich in het dossier bevindende NFI-rapporten van 8 april en 13 mei 2022 dat op verschillende plekken op de kleding van [slachtoffer A] DNA van de verdachte is aangetroffen, onder andere op zijn shirt ter hoogte van de rechterelleboog, zijn shirt ter hoogte van de rechteroksel, zijn broek ter hoogte van de rechterzijde van de broeksband en de onderzijde van de linker broekspijp. Deze bevindingen passen naar het oordeel van de rechtbank bij de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer A] uit zijn woning had gesleept nadat hij [slachtoffer A] had neergestoken.
Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen voornoemde forensische bevindingen de verklaringen van de verdachte en [slachtoffer B] dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer A] met een mes heeft gestoken en vervolgens buiten zijn woning heeft gelegd. De rechtbank gaat daarom uit van de door hen bij de politie afgelegde verklaringen en gebruikt deze voor het bewijs.
Voor zover de raadsman meent dat de verklaringen van de verdachte van 1 en 2 februari 2021 niet voor het bewijs zouden kunnen worden gebruikt omdat de verdachte ten tijde van die verklaringen nog onder invloed was van LSD, wijst de rechtbank op het proces-verbaal van bevindingen van 3 februari 2021 waaruit blijkt dat de forensisch arts [naam arts] heeft geoordeeld dat de verdachte op 31 januari 2021 om 12.30 uur voldoende helder was om te worden gehoord. Deze arts vond dat overigens ook al op 31 januari 2021 om 04.00 uur.
Opzet
De rechtbank gaat er, zoals hierna onder “Strafbaarheid van de verdachte” verder aan de orde komt, vanuit dat de verdachte ten tijde van de in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde feiten leed aan een (kortdurende) psychotische stoornis als gevolg van het gebruik van LSD.
Blijkens vaste jurisprudentie kan een geestelijke stoornis alleen dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staan, als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake.
Deze uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet voor [.] De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij zijn vrienden [slachtoffer A] , [slachtoffer B] en [getuige 1] op een gegeven moment als demonen zag en hen zijn huis uit wilde hebben. Hij heeft verklaard dat hij hier moeite voor moest doen. De verdachte heeft eerst aan hen gevraagd of ze weg wilden gaan en daarna geschreeuwd dat zij weg moesten gaan, omdat hij ze anders ging vermoorden. Toen zij dit niet allemaal deden heeft de verdachte [slachtoffer B] geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij toen ook nog “sorry” tegen [slachtoffer B] heeft gezegd. Volgens de verdachte wilde [slachtoffer A] ook niet weggaan en wilde hij [slachtoffer A] daarom naar buiten duwen. [slachtoffer A] hield zichzelf echter met zijn voeten en handen tegen bij de voordeur. De verdachte heeft vervolgens gezegd dat hij een mes zou pakken als [slachtoffer A] zijn woning niet verliet. De verdachte is toen naar de keuken gelopen en heeft een mes gepakt. Dat mes heeft de verdachte vervolgens neergelegd, nadat [slachtoffer B] dit tegen hem had gezegd. [slachtoffer B] heeft het mes gepakt en weggegooid waardoor het onder het bed van de verdachte terechtkwam. Toen heeft de verdachte in de keuken een ander mes gepakt met als doel de armen van [slachtoffer A] eraf te snijden zodat hij hem wel de deur uit kon duwen. Omdat [slachtoffer A] ineens achter hem stond in de keuken, heeft hij [slachtoffer A] in de borst gestoken. Toen [slachtoffer A] viel heeft de verdachte hem naar buiten gesleept. Vervolgens heeft de verdachte de spullen van zijn vrienden buiten zijn woning gegooid, de voordeur dichtgedaan en is hij op de bank gaan zitten en televisie gaan kijken.
Uit de hierboven beschreven doelgerichtheid waarmee de verdachte heeft gehandeld, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat hij ten minste in enige mate bewust heeft gehandeld. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdachte in staat was verschillende omstandigheden in zijn omgeving te registreren. Zo was hij zich bewust van de plaats waar hij op dat moment was, namelijk in zijn eigen woning. Hij heeft tot twee keer toe de weg naar de keuken weten te vinden om een mes te pakken en hij heeft het lichaam van [slachtoffer A] zijn woning uit gesleept. Daarna heeft hij de spullen van zijn vrienden buiten zijn woning gegooid. De verdachte heeft verklaard dat hij nog onderscheid kon maken tussen spullen die van hem waren en spullen die van zijn vrienden waren. Ook kon de verdachte onderscheid maken tussen [slachtoffer B] en [slachtoffer A] . Zo heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij [slachtoffer B] had geslagen, omdat hij aan de energie voelde dat hij te maken had met [slachtoffer B] . Ook heeft de verdachte “sorry” gezegd, nadat hij [slachtoffer B] had geslagen. Hij was zich er dus van bewust dat hij iets deed waarvoor een excuus op zijn plaats was. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte zich in ieder geval in enige mate bewust is geweest van wat hij deed en ook enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Daaraan doet niet af dat de verdachte ten tijde van het plegen van de delicten (kortdurend) een psychose had.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging ten aanzien van het ontbreken van opzet op de in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde feiten.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 en 2 en zaak B ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Zaak A
Feit 1
hij op 31 januari 2021, in de gemeente Heemskerk, opzettelijk [slachtoffer A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer A] meermalen (met kracht) met een mes in de borststreek (ter hoogte van het hart en aan de linkerkant van de borststreek) gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer A] is overleden;
Feit 2
hij op 8 februari 2021, in de gemeente Heemskerk, een wapen van categorie I onder 7°, te weten een luchtdrukpistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen (te weten een pistool van het merk Walther, model PPQ), voorhanden heeft gehad;
Zaak B
hij op of omstreeks 30 januari 2021 te Heemskerk [slachtoffer B] heeft mishandeld door die [slachtoffer B] in het gezicht te slaan.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
Feit 1
doodslag;
Feit 2
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Zaak B
mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte ten tijde van de in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde feiten in een psychose verkeerde en de feiten daarom niet aan hem kunnen worden toegerekend. De raadsman heeft, onder verwijzing naar verschillende binnen- en buitenlandse publicaties, aangevoerd dat agressief gedrag geen voorzienbaar gevolg is van LSD-gebruik. De verdediging meent dat daarom geen verwijt aan de verdachte kan worden gemaakt en de verdachte niet strafbaar kan worden geacht voor zijn handelen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen geslaagd beroep kan doen op deze schulduitsluitingsgrond, omdat de verdachte zelf schuld heeft aan de oorzaak van de drugspsychose (culpa in causa). De drugspsychose is namelijk ontstaan na het gebruik van anderhalve zegel LSD en hij heeft daarvoor en daarna ook nog een joint gerookt. De verdachte heeft de drugs vrijwillig ingenomen en was bekend met de mogelijke gevolgen van het (combinatie)gebruik hiervan.
Het oordeel van de rechtbank
Drugspsychose
Over de verdachte is een Pro Justitia rapport, gedateerd 17 mei 2021, uitgebracht, dat is opgesteld door psychiater [naam deskundige 1] (onder supervisie van psychiater [naam deskundige 2] ), psycholoog [naam deskundige 3] en [naam deskundige 4] , forensisch milieuonderzoeker. De psychiaters en de psycholoog hebben geconcludeerd dat de verdachte tijdens het plegen van de feiten leed aan een (kortdurende) psychotische stoornis ten gevolge van de inname van LSD door de verdachte. Door de stoornis dacht de verdachte dat zijn vrienden demonen waren en heeft hij door hevige angst en paniek excessief agressief gereageerd. Buiten deze kortdurende psychose is bij de verdachte geen psychische stoornis vastgesteld. De rechtbank neemt deze conclusies over en stelt vast dat de verdachte tijdens het plegen van de in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde feiten aan een psychische stoornis leed, namelijk een psychose als gevolg van het gebruik van LSD (hierna: een drugspsychose). Door deze stoornis heeft de verdachte gewelddadig gehandeld.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de in zaak A onder 1 en zaak B ten laste gelegde feiten, ondanks de drugspsychose waarin de verdachte verkeerde tijdens het plegen van de feiten, aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Juridisch kader
De rechtbank kan op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tot het oordeel komen dat een ten laste gelegd feit niet aan een verdachte kan worden toegerekend als tijdens het plegen van het feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in dit artikel en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Gedragingen van de verdachte die aan het optreden van de stoornis zijn voorafgegaan, kunnen, in bijzondere omstandigheden, in de weg staan aan het oordeel dat het feit niet aan hem kan worden toegerekend. Dit wordt in de juridische praktijk “culpa in causa” (schuld aan de oorzaak) genoemd. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn als het optreden van de stoornis aan de verdachte zelf te wijten is geweest omdat hij verdovende middelen heeft gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever gevallen van zelfintoxicatie uitdrukkelijk
nietheeft willen onderbrengen onder de werking van genoemd artikel 39 Sr.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van de toerekenbaarheid gewicht wordt toegekend aan de vrijwilligheid van de zelfintoxicatie. Met andere woorden: heeft de verdachte de verdovende middelen vrijwillig gebruikt?
Om een feit aan een verdachte toe te kunnen rekenen, is het niet vereist dat de verdachte heeft geweten dat hij door het middelengebruik de controle over zijn handelen zou verliezen en dat het concrete gevolg daarvan (namelijk het plegen van de strafbare feiten) redelijkerwijs voorzienbaar was.
Kunnen de feiten aan de verdachte worden toegerekend?
Bij het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft anderhalve zegel LSD gebruikt, (ten minste) één joint gerookt en (ten minste) een slok wodka gedronken, zoals blijkt uit zijn eigen verklaring en de verklaringen van [slachtoffer B] en [getuige 1] . Er was dus sprake van combinatiegebruik van verdovende middelen. De verdachte heeft ter terechtzitting van 27 november 2023 verklaard dat hij de LSD vrijwillig heeft gebruikt. De psychiater en de psycholoog hebben in het Pro Justitia rapport ook geconcludeerd dat de verdachte vrijwillig en welbewust LSD heeft gebruikt en dat hij bij de keuze om dit te doen niet werd gehinderd door een psychische stoornis of anderszins.
De verdachte heeft dus vrijwillig en welbewust een harddrug (LSD) gebruikt die bij wet verboden is wegens de gevaren en risico’s die het gebruik hiervan met zich brengt. De rechtbank is van oordeel dat als algemeen bekend mag worden verondersteld dat het gebruik van LSD een negatieve tripervaring als resultaat kan hebben en het functioneren zodanig kan beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan. Gebruik van LSD kan leiden tot psychoses en hallucinaties, met alle mogelijke gevolgen van dien. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds aangegeven, dat de verdachte ook (minstens) één joint heeft gerookt en alcohol heeft gedronken. Het risico op riskant gedrag wordt door combinatiegebruik alleen maar groter. Het is een feit van algemene bekendheid dat het effect van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt en dat dit ook per keer kan verschillen, bijvoorbeeld afhankelijk van de gemoedstoestand van die persoon op het moment van gebruik.
Overigens blijkt uit het Pro Justitia rapport dat de verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij voor het eerst LSD kocht, door zijn dealer is gewezen op de mogelijke risico’s van LSD gebruik en dat hij wist dat een ‘bad trip’ een mogelijk gevolg van het gebruik van LSD kan zijn. Bovendien blijkt uit dit rapport dat de verdachte heeft gezegd dat hij wel eens had gehoord over de mogelijke effecten van LSD, maar dat hij dacht dat dit een fabeltje was. Uit chatberichten in het dossier tussen de verdachte en “ [naam chat-contact] ”, in mei 2020, (dossierpagina 448 e.v.) blijkt dat “ [naam chat-contact] ” aan de verdachte heeft gestuurd dat iemand ‘bad ging’ na het gebruik van LSD. Aan het voorgaande doet niet af dat de verdachte de zeer verstrekkende gevolgen die zijn gebruik in dit concrete geval heeft gehad, niet heeft voorzien. Dit is, zoals hierboven al is overwogen, echter ook geen vereiste voor toerekening van de feiten aan de verdachte.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep kan doen op de schulduitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 39 Sr, omdat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld. De in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde feiten kunnen daarom volledig aan de verdachte worden toegerekend.
Er is dus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, ook niet ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie gaat er bij haar strafeis vanuit dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was op het moment dat hij [slachtoffer A] heeft gestoken en [slachtoffer B] heeft geslagen en heeft ter onderbouwing hiervan onder andere gewezen op de conclusies van de psychiater en de psycholoog in het Pro Justitia-rapport en hetgeen zij in hun verhoren als deskundige bij de rechter-commissaris hebben verklaard.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank, in het geval dat een straf wordt opgelegd, verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft op 31 januari 2021 zijn vriend, de 22-jarige [slachtoffer A] , tweemaal met een mes in de borst gestoken. Als gevolg hiervan is [slachtoffer A] overleden. De verdachte had samen met [slachtoffer A] en twee andere vrienden LSD gebruikt. Daarnaast had de verdachte een joint gerookt en wodka gedronken. De verdachte is in een “bad trip” beland en dacht dat zijn vrienden demonen waren, die hij zijn huis uit wilde werken. Toen zij niet allemaal weg wilden gaan, heeft hij eerst een van zijn andere vrienden, [slachtoffer B] , in het gezicht geslagen. Vervolgens heeft hij [slachtoffer A] met een mes doodgestoken.
Door zijn handelen heeft de verdachte [slachtoffer A] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Daarnaast heeft hij met zijn handelen diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer A] . De ouders en zus van [slachtoffer A] hebben ter terechtzitting op invoelbare wijze verwoord wat het verlies van [slachtoffer A] voor hen en hun omgeving betekent. Het verdriet en gemis is enorm. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet dat het overlijden van [slachtoffer A] heeft veroorzaakt kan wegnemen.
Voorafgaand aan de doodslag op [slachtoffer A] , heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer B] . Daarmee heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer B] . Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte is een luchtdrukwapen aangetroffen. Hiermee heeft hij de Wet wapens en munitie overtreden.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 20 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Verder heeft de rechtbank gelet op de inhoud van het onder “Strafbaarheid van de verdachte” aangehaalde Pro Justitia rapport. Zowel de psycholoog als de psychiaters hebben, buiten de kortdurende psychose als gevolg van het gebruik van LSD, bij de verdachte geen psychische stoornis vastgesteld, waarmee bij de strafmaat rekening zou moeten worden gehouden.
De rechtbank houdt voorts rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat hij op meerdere momenten in het strafproces heeft gezegd dat hij het verschrikkelijk vindt wat er is gebeurd. De verdachte zal moeten leren leven met het besef dat hij verantwoordelijk is voor de dood van een vriend.
Uitgangspunt voor de op te leggen straf
Doodslag is een van de ernstigste misdrijven in het Wetboek van Strafrecht. De ernst van dit feit rechtvaardigt enkel de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast heeft de verdachte twee andere misdrijven gepleegd.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in deze zaak is overschreden. In deze bepaling is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 31 januari 2021. Nu het eindvonnis op 11 december 2023 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de lange duur van de procedure niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim tien maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden is. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 6 maanden aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is per 14 januari 2022 door de rechtbank geschorst, gelet op zwaarwegende persoonlijke belangen van de verdachte en de omstandigheid dat er nog geen zicht was op een datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. Gelet op de straf die de rechtbank aan de verdachte oplegt, zal de rechtbank het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen, zoals ook is gevorderd door de officier van justitie.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen [vader vam slachtoffer A] (vader van [slachtoffer A] ), [moeder van slachtoffer A] (moeder van [slachtoffer A] ) en [zus van slachtoffer A] (zus van [slachtoffer A] ) hebben als nabestaanden van [slachtoffer A] ieder een vordering tot vergoeding van schade ingediend. Ook [slachtoffer B] heeft een vordering tot vergoeding van schade ingediend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle vorderingen geheel kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank verzocht het totaalbedrag van alle vorderingen te matigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst de toepasselijke juridische kaders schetsen, waarna de vorderingen zullen worden beoordeeld.
Affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Shockschade
De Hoge Raad heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2022:958) dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (secundair slachtoffer). Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: (a) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, (b) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en (c) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer.
Het recht op vergoeding van schokschade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel waarbij geldt dat zowel de materiële als immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Vorderingen van de ouders van [slachtoffer A]
De benadeelde partijen [vader vam slachtoffer A] (vader van [slachtoffer A] ) en [moeder van slachtoffer A] (moeder van [slachtoffer A] ) hebben ieder vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade
(€ 20.000,-) en shockschade (€ 20.000,-) gevorderd, die zij als gevolg van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente.
Affectieschade
De ouders van [slachtoffer A] komen op grond van de wet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade, namelijk op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Het bedrag voor een ouder van een meerderjarig thuiswonend kind dat is overleden door een misdrijf, is vastgesteld op € 20.000,-. In de vorderingen van de ouders van [slachtoffer A] is uitgegaan van het hiervoor bedoelde gefixeerde bedrag. De rechtbank zal de vorderingen van [vader vam slachtoffer A] en [moeder van slachtoffer A] voor dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021.
Shockschade
Ten aanzien van de door de ouders van [slachtoffer A] gevorderde shockschade overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de toelichting op hun vorderingen blijkt dat zij in het mortuarium zijn geconfronteerd met het lichaam van hun overleden zoon die door steekverwondingen om het leven is gebracht. De benadeelde partijen stellen als gevolg van deze confrontatie shockschade te hebben opgelopen.
De rechtbank gaat er zonder meer van uit dat de benadeelde partijen psychische gevolgen hebben ondervonden van de gewelddadige dood van hun zoon. De criteria om in aanmerking te komen voor vergoeding van shockschade zijn echter streng. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen het misdrijf niet hebben gezien en dat bij hen ook geen sprake is geweest van het (onverhoeds) waarnemen van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer (kort) na het misdrijf. Het enkele zien van het lichaam van hun overleden zoon tijdens de identificatie kan in deze zaak niet als zodanig gelden. Er is dan ook niet aan het confrontatievereiste voldaan. De benadeelde partijen komen daarom niet in aanmerking voor vergoeding van shockschade. De rechtbank zal de benadeelde partijen in dit deel van hun vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partijen kunnen dit gedeelte van de vordering desgewenst aan de civiele rechter voorleggen.
Vordering van de zus van [slachtoffer A]
De benadeelde partij [zus van slachtoffer A] (zus van [slachtoffer A] ) heeft vergoeding van shockschade
(€ 20.000,-) gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het lichaam van haar overleden broer die door steekverwondingen om het leven is gebracht. De benadeelde partij stelt als gevolg van deze confrontatie shockschade te hebben opgelopen.
De rechtbank verwijst naar de motivering die hierboven ten aanzien van de vorderingen tot vergoeding van shockschade van de ouders van [slachtoffer A] is gegeven. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren. De benadeelde partij kan haar vordering desgewenst aan de civiele rechter voorleggen.
Vordering van [slachtoffer B]
De benadeelde partij [slachtoffer B] heeft vergoeding van zowel immateriële schade (shockschade ad € 20.000,-) als materiële schade (€ 27.703,-) gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente.
Shockschade
Als gevolg van het steekincident is een jeugdvriend van [slachtoffer B] om het leven gekomen. De rechtbank merkt de relatie tussen [slachtoffer B] en het slachtoffer aan als een langdurige vriendschappelijke relatie. De benadeelde partij was erbij op het moment dat het slachtoffer door de verdachte werd gestoken en werd dus direct geconfronteerd met het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit en de gevolgen daarvan. Er is daarmee aan het confrontatievereiste voldaan. De rechtbank stelt vast dat de steekpartij een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij heeft teweeggebracht, waardoor geestelijk letsel bij hem is veroorzaakt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat door een psycholoog bij de benadeelde partij PTSS is vastgesteld als gevolg van het steekincident waarbij zijn vriend om het leven is gekomen. Er is hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten voor het toekennen van shockschade.
De benadeelde partij komt daarom, ook gezien de verdere onderbouwing van de vordering, in aanmerking voor vergoeding van shockschade. De rechtbank komt het gevorderde bedrag van € 20.000,- billijk voor en zal dat ook toewijzen.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft voorts gesteld dat hij materiële schade heeft geleden, bestaande uit studievertraging met als gevolg het later betreden van de arbeidsmarkt (€ 22.025,-), extra inschrijfgeld voor de studie (€ 4.523,-) en kosten voor het eigen risico van zijn zorgverzekering als gevolg van zijn langdurige therapietraject bij de psycholoog (€ 1.155,-). De gestelde totale materiële schade is € 27.703,-.
De rechtbank acht deze schadeposten voldoende onderbouwd en de schadeposten zijn niet door de verdediging betwist. Nu sprake is van een rechtstreeks verband tussen het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde feit en de gestelde materiële schade, zijn deze schadeposten voor toewijzing vatbaar.
Conclusie
De rechtbank wijst de gehele vordering van de benadeelde partij [slachtoffer B] toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak A onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen
[vader vam slachtoffer A] (vader van [slachtoffer A] ), [moeder van slachtoffer A] (moeder van [slachtoffer A] ) en [slachtoffer B] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen, als extra waarborg voor betaling.
Ingevolge artikel 36f, vijfde lid Sr, in samenhang met artikel 6:4:20 Sv, moet de rechter bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast. Nu de duur van de gijzeling ten hoogste één jaar mag belopen (dat wil zeggen: 365 dagen), zal de rechtbank hierna onder 9. het aantal dagen gijzeling per vordering naar evenredigheid van het toegewezen bedrag bepalen, tot hoogtes waardoor het maximum van 365 dagen niet wordt overschreden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 57, 287, 300 van het Wetboek van Strafrecht;
13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 en 2 en zaak B ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de in zaak A onder 1 en 2 en zaak B bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
negen (9) jaren en zes (6) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij[vader vam slachtoffer A] (vader van [slachtoffer A] )
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[vader vam slachtoffer A]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-, als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [vader vam slachtoffer A] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [vader vam slachtoffer A] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij[moeder van slachtoffer A] (moeder van [slachtoffer A] )
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[moeder van slachtoffer A]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-, als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [moeder van slachtoffer A] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [moeder van slachtoffer A] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering van de benadeelde partij[zus van slachtoffer A] (zus van [slachtoffer A] )
Verklaart de benadeelde partij [vader vam slachtoffer A] niet-ontvankelijk in de vordering.
Vordering van de benadeelde partij[slachtoffer B]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 47.703,-, bestaande uit € 20.000,- als vergoeding voor immateriële schade en € 27.703,- als vergoeding voor materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer B] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer B] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 47.703,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 185 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Voorlopige hechtenis
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. M.S. Neervoort en mr. J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. E.C.W. Coesel en M. Leijtens,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 december 2023.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(…)