In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het nalaten van hulpverlening bij levensgevaar, zoals vastgelegd in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1990, werd ervan beschuldigd dat zij op 15 en 16 februari 2021, als getuige van het levensgevaar van een slachtoffer, niet de noodzakelijke hulp heeft ingeschakeld. De officier van justitie vorderde een geldboete van € 750,- of 15 dagen hechtenis, stellende dat de verdachte had moeten ingrijpen toen het slachtoffer in een kritieke toestand verkeerde.
Tijdens de zitting op 18 oktober 2023 heeft de officier van justitie betoogd dat het slachtoffer, die onder invloed van verdovende middelen was, tussen 15 februari om 20.00 uur en 16 februari om 00.15 uur is overleden. De verdachte had volgens de officier van justitie om 23.30 uur, toen zij terugkeerde naar haar woning, de hulpdiensten moeten inschakelen. De verdediging daarentegen heeft betoogd dat de verdachte niet in de gelegenheid was om hulp te bieden, omdat zij niet kon vaststellen dat het slachtoffer in levensgevaar verkeerde op het moment dat zij de woning verliet.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op het moment van het verlaten van de woning op de hoogte was van het levensgevaar van het slachtoffer. De verklaringen van de verdachte en getuigen gaven geen eenduidig beeld van de situatie. De rechter concludeerde dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte had moeten ingrijpen, en sprak haar vrij van de tenlastelegging. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken en de noodzaak om aan te tonen dat er sprake was van een ogenblikkelijk levensgevaar.