ECLI:NL:RBNHO:2023:12449

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3495 en AWB 22/3496
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden en informatieplicht van de Belastingdienst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 6 november 2023, hebben eisers, een fiscaal partnerschap, beroep ingesteld tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De inspecteur van de Belastingdienst had aan eiser en eiseres aanslagen opgelegd, waarbij de aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden niet was verleend. Eisers stelden dat de inspecteur tekort was geschoten in zijn informatieplicht door hen niet te wijzen op de wijziging van de wetgeving per 1 januari 2019, die de aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden zou beïnvloeden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om eisers te informeren over de wetswijziging, aangezien de mededeling in de brief van 12 december 2018 onder voorbehoud was gedaan en eisers eerder al op de hoogte waren van de relevante wetgeving. De rechtbank concludeerde dat eisers niet voldaan hadden aan de voorwaarden voor aftrek wegens uitgaven voor onderhoudskosten in 2018, en dat de inspecteur niet tekort was geschoten in zijn informatieplicht. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, met uitzondering van de belastingrentebeschikking, die werd verminderd. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot betaling van proceskosten aan eiser en het vergoeden van het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/3495 en HAA 22/3496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser, en

[eiser 2], eiseres, beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. P. Rigter),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

HAA 22/3495:
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 oktober 2021 voor het jaar 2018 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 82.849. Het te betalen bedrag is € 22.929, inclusief de in rekening gebrachte belastingrente van € 1.848.
HAA 22/3496:
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 oktober 2021 voor het jaar 2018 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 14.189. Het te betalen bedrag is € 1.965, inclusief de in rekening gebrachte belastingrente van € 158.
Beide zaken:
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 juni 2022 de aanslagen gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor elke zaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2023 te Haarlem.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van hun dochter [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 7] en
mr. [naam 8].

Overwegingen

Feiten
HAA 22/3495 en HAA 22/3496:
1. Eisers wonen samen en hebben twee kinderen. Eisers zijn geheel 2018 fiscaal partners van elkaar.
2. Eiser had in 2018, al dan niet samen met eiseres, de (gedeeltelijke) eigendom van verschillende onroerende zaken. Een aantal van deze onroerende zaken zijn monumentenpanden. Het betreft in elk geval de panden aan de [straat 1] nummers [# 1] , [# 2] en [# 3] te [plaats] en een pand aan de [straat 2] , eveneens te [plaats] .
3. Op basis van historische gegevens werd aan eiser langs automatische weg een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd met dagtekening 15 januari 2018.
4. Op 4 oktober 2018 ontving verweerder van eiser een ‘Verzoek vaststelling aftrekbaarheid onderhoudskosten voor rijksmonumentenpand’. In het verzoek staat vermeld dat eiser de enige eigenaar is van het pand [straat 1] [# 1] en worden de totale onderhoudskosten begroot op € 100.617. Bij schrijven van 5 oktober 2018 heeft verweerder eiser om nadere informatie verzocht. Op 23 oktober 2018 ontving verweerder aanvullende stukken van eiser.
5. Na een door een taxateur van de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek heeft verweerder bij schrijven van 12 december 2018 aan eiser – voor zover van belang –
het volgende meegedeeld:
“(…) Naar mijn oordeel is van de kosten van voorgenomen werkzaamheden een bedrag ad.
€ 73.148 aan te merken als onderhoudskosten.
De onderhoudskosten zijn, na aftrek van ontvangen of toegezegde subsidies die verband houden met deze onderhoudskosten, voor 80% aftrekbaar. Voor het moment van aftrek van onderhoudskosten verwijs ik u naar artikel 3.147 Wet Inkomstenbelasting 2001 (jaar waarin zij betaald of verrekend zijn, door u ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden). De inspecteur van de Belastingdienst die uw aangifte inkomstenbelasting behandelt zal het voorgaande honoreren, tenzij hij constateert dat bij de uitvoering van de werkzaamheden is afgeweken van het door mij beoordeelde restauratieplan of als blijkt dat de door u aangevoerde feiten en omstandigheden onjuist zijn. De vaststelling van het bedrag aan onderhoudskosten geldt onder het voorbehoud van wijziging van wet en regelgeving, alsmede jurisprudentie.
Deze brief heeft het karakter van een mededeling en is dus niet een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. (…)”
6. Op 12 november 2019 ontving verweerder de aangiftes van eisers. In de aangifte van eiser is een verzamelinkomen aangegeven van € 28.382 en zijn aftrekbare uitgaven rijksmonumentenpand aangegeven van € 54.467. In de aangifte van eiseres is een verzamelinkomen aangegeven van € 8.124 en zijn aftrekbare uitgaven rijksmonumentenpand aangegeven van € 4.052.
7. Naar aanleiding van de aangifte van eiser is met dagtekening 17 januari 2020 via geautomatiseerde weg, geheel conform de aangifte, een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld.
8. Bij schrijven van 17 januari 2020 is aan eiseres kenbaar gemaakt dat er geen voorlopige aanslag zou worden opgelegd.
9. Op 26 augustus 2021 heeft verweerder aan de gemachtigde van eisers verzocht om nadere informatie te verstrekken. Tussen de gemachtigde en verweerder is op 14 september 2021 telefonisch contact geweest, waarna verweerder per e-mail nogmaals om nadere informatie heeft verzocht. De gemachtigde van eisers heeft op 28 september 2021 per e-mail nadere stukken aan verweerder verstuurd.
10. Op 7 oktober 2021 heeft verweerder per e-mail een voornemen tot afwijken van de aangiftes verstuurd aan de gemachtigde. De persoonsgebonden aftrek die in de aangifte stond vermeld van € 4.052 door eiseres en € 54.467 door eiser is door verweerder in beide gevallen teruggebracht naar 0. In zijn e-mail van 12 oktober 2021 heeft de gemachtigde van eisers gereageerd op het voornemen tot afwijken van de aangiftes.
11. Vervolgens zijn de definitieve aangiftes opgelegd, zoals hiervoor onder het procesverloop is weergegeven.

Geschil12. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Is de aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden terecht niet verleend?
- Is aan eisers de juiste rechtsbescherming geboden?
13. Eisers stellen – kort weergegeven – dat de inspecteur tekort is geschoten in zijn informatieplicht door eisers er niet op te wijzen in de brief van 12 december 2018, dan wel in een van de overleggen tussen eisers en verweerder, dat de wetgeving voor aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden op 1 januari 2019 zou wijzigen, te meer omdat eisers toen geen adviseur hadden. Door niet te wijzen op de wetswijziging heeft verweerder eisers de mogelijkheid ontnomen om hierop in te springen en andere maatregelen te treffen om aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden alsnog veilig te stellen, bijvoorbeeld het in contact treden met een accountant/belastingadviseur om vervolgstappen te ondernemen, een depotrekening te openen in 2018 of tijdig een beroep te doen op de overgangsregeling. Er is sprake van een onbetrouwbare overheid. Eisers mochten erop vertrouwen dat de aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden zou worden verleend, zoals in voorgaande jaren ook het geval was. Daarom dient aan eisers alsnog een aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden te worden verleend ter hoogte van
€ 54.467 respectievelijk € 4.052.
14. Verweerder stelt dat de aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden terecht niet is verleend. Er is niet aannemelijk gemaakt dat eisers ten aanzien van belastingjaar 2018 voldoen aan de voorwaarden voor de aftrek wegens uitgaven voor onderhoudskosten voor monumentenpanden. Voor de voorgenomen afschaffing van de aftrek van uitgaven onderhoudskosten monumentenpanden is eerst in 2016 en vervolgens met name in 2018 behoorlijk wat aandacht geweest. Het is moeilijk voor te stellen dat eiser, die eigenaar is van meerdere monumentenpanden en eerder te maken heeft gehad met de aftrek, in het geheel niet op de hoogte was van de plannen van de regering om de aftrek af te schaffen. Het lag op de weg van eiser om zich tijdig te laten informeren en adviseren door een professionele derde. Dit geldt te meer als het financiële belang aanzienlijk is. De belastingrente dient volgens verweerder verminderd te worden met € 198, op basis van jurisprudentie en voortschrijdend inzicht. Het beroep is in zoverre gegrond.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Relevante regelgeving
16. Op grond van het inmiddels vervallen artikel 6.31 Wet IB 2001, was het tot en met 2018 mogelijk om 80% van de drukkende uitgaven wegens onderhoudskosten van monumentenpanden als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen.
In artikel 6.40 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking komen op het tijdstip dat ze zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
17. Op 20 september 2016 is het wetsvoorstel
Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholingingediend bij de Tweede Kamer waarin wordt voorgesteld de aftrek wegens onderhoudskosten voor monumentenpanden te laten vervallen per 1 januari 2017. In de brief van 9 november 2016 bericht de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) dat het wetsvoorstel vooralsnog wordt aangehouden. In de brief van 14 november 2016 schrijft de minister van OCW dat het aanhouden van het wetsvoorstel betekent dat de mogelijkheid tot fiscale aftrek voor onderhoud van monumenten in 2017 blijft bestaan, maar dat het uitgangspunt is deze aftrek per 1 januari 2018 af te schaffen. In de brief van 30 juni 2017 schrijft de minister van OCW dat in verband met de benodigde voorbereidingstijd is besloten de voorgenomen afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden met een jaar uit te stellen tot 2019. Op 21 september 2018 is een nota van wijziging ontvangen door de Tweede Kamer. In het gewijzigde wetsvoorstel is het opschrift gewijzigd in
Wet fiscale maatregel rijksmonumentenen staat een datum van inwerkingtreding van 1 januari 2019 vermeld. Op 16 oktober 2018 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel. Op 18 december 2018 heeft ook de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel. Op 28 december 2018 is de Wet fiscale maatregel rijksmonumenten gepubliceerd.
18. Op 6 mei 2019 is de Subsidieregeling overgang afschaffing fiscale aftrek van uitgaven voor monumentenpanden (hierna: de overgangsregeling) gepubliceerd in de Staatscourant. Het ministerie van OCW is belast met de uitvoering van de overgangsregeling. Deze overgangsregeling luidt – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten en hoogte subsidie
1. De minister kan aan een eigenaar subsidie verstrekken als tegemoetkoming in de drukkende onderhoudskosten voor werkzaamheden ten behoeve van een rijksmonument:
a. die in 2019 zijn uitgevoerd; of
b. die in 2018 zijn uitgevoerd, doch waarvan de kosten pas in 2019 zijn betaald.
2. De drukkende onderhoudskosten komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking:
a. indien deze zijn gemaakt in het kader van een onderhoudsproject waarvoor vóór 2019 verplichtingen zijn aangegaan; en
b. indien deze niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van het Beleidskader instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten, gepubliceerd als bijlage bij het Besluit vaststelling beleidsregels instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten.
3. De subsidie bedraagt 38% van de voor subsidie in aanmerking komende drukkende onderhoudskosten.

Artikel 4. Subsidieaanvraag

1. Een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 april 2020.
2. Aanvragen die buiten de aanvraagperiode worden ingediend, worden afgewezen.
Aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden
19. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat verweerder tekort is geschoten in zijn informatieplicht door eisers er niet op te wijzen in de brief van 12 december 2018, dan wel in een van de overleggen tussen eisers en verweerder, dat de wetgeving voor aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden op 1 januari 2019 zou wijzigen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de Belastingdienst – mede – een voorlichtende taak heeft en een zorgvuldige taakuitoefening meebrengt dat de voorlichting door de Belastingdienst zorgvuldig dient te zijn. De voorlichtende taak van de Belastingdienst is evenwel niet onbegrensd. De rechtbank stelt vast dat de mededeling in de brief van 12 december 2018 dat de aftrek zou worden toegestaan, gedaan is onder voorbehoud van wijziging van wet- en regelgeving. Eiser is er derhalve in algemene zin op gewezen dat wet- en regelgeving kan wijzigen. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder er vanuit mocht gaan dat eiser op de hoogte was van de gewijzigde wet- en regelgeving. Eiser heeft immers eerder in zijn aangiftes over 2011 en 2017 de aftrek wegens uitgaven onderhoudskosten monumentenpanden geclaimd en daarover is in ieder geval in 2015 (over 2011) gecorrespondeerd met een gemachtigde. Dat de adviseur niet betrokken was bij het onderhavige verzoek om vaststelling van de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten is een keuze van eiser geweest, en doet hier niet aan af. Daarbij komt dat er veel aandacht is geweest voor de wetswijziging als weergegeven onder punt 17. Zeker nu het financiële belang aanzienlijk is, ligt het in de eerste plaats op de weg van eiser om zich te laten informeren over de regelgeving omtrent de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en eventuele wijziging daarvan. Daarnaast is de wetswijziging pas na de brief van 12 december 2018 door de Eerste Kamer aangenomen en gepubliceerd en stond ten tijde van de brief nog niet definitief vast dat de wetswijziging per 1 januari 2019 zou ingaan. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers niet had hoeven informeren over de wijziging van de aftrek per 1 januari 2019.
20. De rechtbank wijst er voorts op dat uit de stukken volgt, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, dat er in 2018 geen sprake is geweest van drukkende uitgaven voor onderhoudskosten bij eisers, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor aftrek wegens uitgaven voor onderhoudskosten voor monumentenpanden in het jaar 2018. Uit de toelichting bij de overgangsregeling volgt dat, om rijksmonumentenonderhoud met ingang van 2019 te blijven ondersteunen, de fiscale aftrek is vervangen door een subsidie. Hoewel dit niet ter beoordeling voorligt, lijkt het erop, en ook eiser gaat hiervan uit, dat eiser wel in aanmerking had kunnen komen voor een subsidie op grond van de overgangsregeling, die op 6 mei 2019 is gepubliceerd in de Staatscourant. Een aanvraag voor subsidie kon worden ingediend in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 april 2020. De stelling van eiser dat verweerder hem op de wetswijzing had moeten wijzen, zodat hij van de overgangsregeling gebruik kon maken, kan niet slagen. De overgangsregeling is afkomstig van het ministerie van OCW, welk ministerie ook is belast met de uitvoering ervan, en is pas gepubliceerd in de Staatscourant op 6 mei 2019. Redelijkerwijs kon en mocht niet van de inspecteur worden verwacht dat hij eisers daarvan op de hoogte stelde in zijn brief van 12 december 2018, dan wel op een later moment. Voorts heeft de gemachtigde van eiser in november 2019, dus nadat de overgangsregeling bekend was gemaakt, de aangifte 2018 ingediend voor eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser in ieder geval via zijn gemachtigde tijdig op de hoogte kunnen zijn van de subsidieregeling die in de plaats is gekomen van de aftrekregeling voor onderhoud van monumenten onder de Wet IB 2001 en daarop een beroep kunnen doen. Ten tijde van de aangifte over 2018 in november 2019 was bekend dat de uitgaven waren gedaan in 2019 en 2020 en was een beroep op de overgangsregeling, nu een subsidie moest worden aangevraagd tussen 1 maart 2020 en 30 april 2020, mogelijk. Ondanks dat heeft de gemachtigde ervoor gekozen de uitgaven te claimen voor het jaar 2018 en niet om – daarnaast – een beroep te doen op de overgangsregeling.
21. Eiseres is geen eigenaar van het pand aan de [straat 1] [# 1] te [plaats] en heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij het verzoek om vaststelling van de aftrekbaarheid onderhoudskosten voor rijksmonumentenpand dat haar partner indiende in oktober 2018. Verweerder was daarom niet gehouden enige mededeling van welke aard dan ook te doen aan eiseres.
Vertrouwensbeginsel
22. Eisers stellen dat zij erop mochten vertrouwen dat de aftrek wegens uitgaven voor monumentenpanden zou worden verleend, zoals voorgaande jaren ook het geval was.
23. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Alleen indien verweerder een bewuste standpuntbepaling heeft gedaan zouden eisers een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen. Hiervan is geen sprake. De mededeling in de brief van 12 december 2018 dat de aftrek zou worden toegestaan, is gedaan onder voorbehoud van wijziging van wet- en regelgeving. Eisers mochten er daarom niet op vertrouwen dat de aftrek ook daadwerkelijk zou worden toegestaan. Het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Rechtsbescherming
24. Eisers voeren aan dat zij niet de juiste rechtsbescherming hebben gehad omdat inspecteur de heer [naam 2] betrokken was bij het tot stand komen van de beschikking aftrek onderhoudskosten monumentenpand en daarnaast de behandeling van de aangiften inkomstenbelasting 2018 van eisers heeft gedaan en de aanslagen heeft laten opleggen.
Artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 7:5 Algemene wet bestuursrecht zijn geschonden. Verweerder heeft dit standpunt van eisers gemotiveerd betwist.
25. De rechtbank stelt vast dat het horen in bezwaar is gedaan door personen die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Immers, bij het hoorgesprek waren aanwezig de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] . De uitspraak op bezwaar is namens de inspecteur ondertekend door [naam 5] . Voorts is degene die betrokken is geweest bij het opleggen van de aanslag niet betrokken geweest bij het nemen van de beslissing op bezwaar. Immers, de aangifte IB/PVV voor eisers is geregeld door de heer [naam 2] . Het verzoek tot vaststelling aftrekbaarheid van onderhoudskosten 2018 is behandeld door de heer [naam 6] . Gelet daarop hebben eisers de juiste rechtsbescherming gehad. Dat er mogelijk contact is geweest tussen de heer [naam 6] die het verzoek van eiser tot vaststelling van aftrekbaarheid van onderhoudskosten 2018 heeft behandeld en de heer [naam 2] , dan wel sprake is geweest van betrokkenheid van de heer [naam 2] bij de beoordeling van dat verzoek, doet hier niet aan af.

Belastingrente

26. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de belastingrente ten aanzien van eiser dient te worden verminderd met € 198, op basis van jurisprudentie en voortschrijdend inzicht en dat eiser daarover een aparte beschikking zal ontvangen.
27. Het beroep dient daarom op dit punt gegrond te worden verklaard. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
28. Gelet op het feit dat het beroep ten aanzien van eiser gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 voor het lichte gewicht van deze zaak, omdat het beroep uitsluitend gegrond is wegens verlaging van de belastingrente).
29. Ook dient verweerder het griffierecht à € 50 aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
Zaak HAA 22/3495
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de belastingrentebeschikking betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend ten aanzien van de belastingrentebeschikking;
- vermindert de belastingrentebeschikking met € 198;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.133 aan proceskosten aan eiser; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden.
Zaak 22/3496
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).