ECLI:NL:RBNHO:2023:12443

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
C/15/345056 / FA RK 23-4975
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in levensonderhoud na echtscheidingsverzoek met voorlopige voorzieningen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. Partijen, een vrouw van 65 jaar en een man van 71 jaar, wonen nog samen in de echtelijke woning. De man voldoet de lasten van de woning, terwijl de vrouw haar eigen boodschappen en een deel van de huishoudelijke kosten bekostigt. De vrouw heeft een aanzienlijk bedrag uit een erfenis ontvangen en verzoekt een partnerbijdrage van de man van € 1.050,-- netto per maand, met een hogere bijdrage zodra zij zelfstandig gaat wonen. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de vrouw zelf in haar behoeften kan voorzien door in te teren op haar vermogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen inkomen heeft, terwijl de man een AOW-uitkering en pensioen ontvangt. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud, maar dat deze beperkt moet blijven tot € 554,-- bruto per maand, zolang partijen samen in de echtelijke woning wonen en de man de lasten daarvan betaalt. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw voor een hogere bijdrage af, omdat de huidige financiële situatie van partijen in aanmerking moet worden genomen. De beslissing is genomen met inachtneming van de feitelijke omstandigheden en de verplichtingen die partijen elkaar nog hebben in het kader van hun huwelijk.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
voorlopige voorzieningen
zaak-/rekestnr.: C/15/345056 / FA RK 23-4975
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 4 december 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. Merhottein, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.E. van der Bijl, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 5, namens de vrouw, ingekomen op 13 oktober 2023;
- het verweerschrift, met producties 1 tot en met 12, namens de man, ingekomen op 17 november 2023;
- het bericht van 17 november 2023, met productie 6, namens de vrouw;
- het bericht van 21 november 2023, met producties 7 en 8, namens de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 november 2023 in aanwezigheid van partijen; de vrouw, bijgestaan door mr. S.A. Merhottein, en de man, bijgestaan door mr. I.E. van der Bijl.
Mr. Merhottein heeft pleitnotities overgelegd, die zij heeft voorgedragen en aan het dossier zijn toegevoegd.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw is 65 jaar oud en de man is 71 jaar oud.
2.2.
Op 28 augustus 2023 is door de vrouw het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. Door indiening van dit verzoekschrift is de tussen partijen bestaande huwelijkse goederengemeenschap ontbonden.
2.3.
De vrouw heeft geen inkomen. De man ontvangt een AOW-uitkering en inkomen uit diverse pensioenen.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in het levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) dient te betalen van € 1.050,-- netto per maand met ingang van 4 mei 2023 en van € 1.634,-- bruto per maand met ingang van 13 oktober 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit verzoek aangepast, in die zin dat zij een partnerbijdrage verzoekt van € 1.050,-- netto per maand zolang zij samen met de man in de echtelijke woning woont. Vanaf het moment dat zij zelfstandige woonruimte betrekt, verzoekt zij een bijdrage van € 1.601,-- bruto per maand. Laatstgenoemd bedrag is begrensd door de draagkracht van de man, aldus de vrouw.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd. Hij vraagt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
ingangsdatum
3.3.
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum van de partnerbijdrage vast te stellen op 4 mei 2023, omdat zij de man toen voor het eerst te kennen heeft gegeven dat zij behoefte heeft aan een bijdrage.
3.4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Indien de rechtbank aanleiding ziet om een partnerbijdrage vast te stellen, vindt hij het redelijk dat de rechtbank de ingangsdatum niet eerder bepaalt dan de datum van de beschikking.
3.5.
Op grond van artikel 822, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vangen voorlopige voorzieningen in beginsel aan op de datum van de beschikking. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij is relevant dat de man alle woonlasten en bijna alle andere lasten voor de vrouw nog betaalt en dat de vrouw het deel van de lasten dat sinds april jl. voor haar rekening komt, ruimschoots heeft kunnen voldoen uit haar vermogen.
behoefte
3.6.
Gebleken is dat de door de vrouw gemaakte behoefte- en draagkrachtberekening (productie 2 van de vrouw) per abuis een dubbeltelling in de AOW-uitkering bevat. Volgens de vrouw kan worden uitgegaan van de inkomensgegevens zoals deze door de man zijn overgelegd en ingevoerd.
3.7.
De rechtbank sluit voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan bij de gegevens uit de aangifte inkomstenbelasting van 2022 (productie 3 van de vrouw), zoals ook de man heeft gedaan in de behoefteberekening (productie 2 van de man). Dit komt neer op een AOW-uitkering van de man van € 11.500,-- en pensioen van de man van € 54.598,--, in totaal € 66.098,--. De vrouw heeft geen inkomen. Omdat de rechtbank als ingangsdatum de datum van deze beschikking hanteert, gaat zij uit van periode 2023-2 (en niet van 2022-2 zoals de man heeft gedaan). Op basis daarvan bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.747,-- per maand en de huwelijksgerelateerde behoefte € 2.248,-- netto per maand (60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, hofnorm).
3.8.
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan de verzochte bijdragen, omdat de man eind maart jl. is gestopt met het betalen van het huishoudgeld van € 1.050,-- per maand. Daarvan bekostigde de vrouw de gezamenlijke boodschappen, huishoudelijke kosten, bloemen/cadeautjes, de wegenbelasting van haar auto en enkele incidentele kosten. Sinds april jl. is de vrouw genoodzaakt om deze kosten zelf te dragen. Zij gebruikt daarvoor het spaargeld dat zij onder uitsluiting heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar ouders, aldus de vrouw.
3.9.
De man heeft betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Daartoe voert hij aan dat partijen nog samen in de echtelijke woning wonen en dat hij nog alle lasten van de woning betaalt (hypotheeklasten, belastingen, verzekeringen, gas/water/licht, onderhoud, tv- en internetkosten, tijdschriftabonnementen, Neflix etc). Daarnaast betaalt hij ook nog de premie zorgverzekering, het eigen risico, de verzekering en belasting van de auto en mobiele telefoonkosten voor de vrouw. Ter onderbouwing heeft de man als productie 3 een overzicht van gemeenschappelijke vaste lasten van in totaal € 2.254,-- per maand met onderliggende stukken ingediend. Daarnaast koopt de man sinds april jl. eten en drinken voor zichzelf omdat de vrouw niet meer met de man wil eten en geen boodschappen meer voor hem doet. De man meent dat de vrouw de kosten die zij nu maakt van haar spaargeld moet voldoen. Dit kan volgens hem ook van haar gevergd worden, omdat de man in financiële nood komt wanneer hij een partnerbijdrage moet betalen aan de vrouw. Bovendien zal ieder bedrag dat hij aan de vrouw betaalt volledig ten koste gaan van zijn vermogen na echtscheiding, omdat de peildatum door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding nu vastligt. Het is niet redelijk wanneer de man moet interen op zijn vermogen, terwijl de vrouw dit niet hoeft en zij een vermogen van € 290.000,- uit de nalatenschap van haar ouders heeft (en daarvan al € 260.000,-- heeft ontvangen). Ten slotte kan de vrouw gaan werken en met inkomen uit arbeid voorzien in haar behoefte, aldus de man.
3.10.
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek van de vrouw een voorlopige voorziening betreft. Dit is een ordemaatregel van tijdelijke aard ter overbrugging van de periode tot in de echtscheidingsprocedure financiële afspraken zijn gemaakt of een beslissing is gegeven. Daarnaast is van belang dat partijen nog met elkaar zijn gehuwd en in dat kader verplicht zijn om elkaar het nodige te verschaffen. Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling zoveel als mogelijk aansluiting zal zoeken bij de huidige feitelijke financiële situatie van partijen en de wijze waarop zij hun financiën tijdens het huwelijk hadden ingericht. In deze procedure is geen ruimte voor uitgebreid onderzoek, zoals naar de verdiencapacitieit van de vrouw zodat de rechtbank aan dat standpunt van de man voorbijgaat. Ook zal de rechtbank niet vooruitlopen op de uitkomst van de echtscheiding omdat er nog veel zal veranderen voor partijen; de vrouw is ook bijna AOW-gerechtigd, de man ontvangt pensioen en er lijkt een overwaarde in de echtelijke woning aanwezig lijkt te zijn van meer dan 1,4 miljoen die maakt dat nog allerminst duidelijk is wat de woonlasten van partijen in de toekomst zullen zijn.
3.11.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat de inrichting van de financiën van partijen voor het grootste deel ongewijzigd is gebleven. Vast staat immers dat partijen de echtelijke woning nog samen bewonen en dat de man alle lasten daarvan nog voldoet. Daarnaast heeft de man onweersproken gesteld dat hij nog andere vaste lasten voor de vrouw voldoet. De vaste lasten van partijen worden voldaan uit het inkomen van de man uit AOW en pensioen. Dat op korte termijn verandering zal komen in dit financiële plaatje, hebben partijen niet gesteld. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar opgemerkt dat zij op zoek is naar woonruimte, maar zij heeft dat verder niet concreet gemaakt. Daarom gaat de rechtbank, in het licht van het onder 3.10. geschetst beoordelingskader, uit van de huidige situatie en wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af voor zover dit betrekking heeft op de situatie dat de vrouw zelfstandig woont.
Op het punt van de boodschappen en de kosten van de huishouding is er wel iets veranderd tussen partijen. Sinds april jl. ontvangt de vrouw niet meer het bedrag van € 1.050,-- per maand, terwijl niet in geschil is dat dit volledig opging aan de door de vrouw gestelde kosten. Partijen betalen sinds april jl. ieder de kosten van de eigen boodschappen (inclusief een beperkt deel van de gezamenlijke kosten van de huishouding, zoals toiletpapier, wasmiddel en vaatwasser blokjes). Dit maakt dat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aanvullende behoefte heeft aan € 1.050,-- per maand minus de boodschappen voor de man. De vrouw heeft verklaard dat zij voor de gezamenlijke boodschappen meestal circa € 700,-- per maand kwijt was. Wat zij nu aan haar boodschappen besteedt, weet zij niet. De man heeft verklaard dat hij op dit moment een bedrag van circa € 350,-- per maand besteedt aan zijn boodschappen. Gezien deze verklaringen van partijen gaat de rechtbank ervan uit dat partijen nu ieder € 350,-- per maand besteden aan de eigen boodschappen. Dit betekent dat de vrouw € 700,-- per maand zelf bekostigt met haar spaargeld (€ 1.050,-- minus de boodschappen voor de man van € 350,--). De rechtbank stelt de aanvullende behoefte van de vrouw dan ook vast op € 700,-- per maand zolang zij samen met de man in de woning woont en de man daarvan de lasten voldoet, alsook alle andere lasten die hij volgens zijn eigen overzicht van productie 3 voldoet.
3.12.
De vraag is of van de vrouw gevergd kan worden dat zij zelf in deze aanvullende behoefte voorziet door in te teren op haar vermogen, zoals de man heeft aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat dit deels van de vrouw kan worden gevergd. De reden daarvoor is dat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij sinds de man met pensioen is, inteerden op hun spaargeld. Het inkomen van de man uit AOW-uitkering en pensioenen was niet kostendekkend. De man heeft het bedrag dat partijen inteerden onweersproken gesteld op circa € 8.000,-- à € 10.000,-- per jaar, wat neerkomt op circa € 750,-- per maand. Gelet op deze feitelijke gang van zaken tijdens het samenzijn, vindt de rechtbank het in het kader van deze procedure redelijk om van de vrouw te verlangen dat zij € 350,-- per maand inteert op haar vermogen. Dit bedrag is gelijk aan de helft van haar aanvullende behoefte en ook ongeveer gelijk aan de helft van het bedrag dat partijen maandelijks inteerden. Bezien moet worden of de man in staat is om een partnerbijdrage van € 350,-- netto per maand, te weten € 554,-- bruto per maand, aan de vrouw te voldoen.
draagkracht
3.13.
De man heeft zijn draagkracht berekend op € 736,-- netto en € 1.167,-- bruto per maand. Volgens de man resteert daarvan echter niets omdat hij alle gemeenschappelijke lasten van de echtelijke woning en een aantal andere kosten van partijen nog voldoet.
3.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is een reguliere draagkrachtberekening in dit geval niet aan de orde. Gelet op het feit dat partijen nog samen in de woning wonen en de man nog alle gemeenschappelijke (woon)lasten betaalt, doet een dergelijke berekening geen recht aan de huidige feitelijke situatie. Daarin wordt immers rekening gehouden met een forfait aan noodzakelijke lasten voor een alleenstaande en een woonbudget. De rechtbank heeft het netto besteedbaar gezinsinkomen vastgesteld op € 3.747,-- per maand. Dit bestaat uitsluitend uit AOW en pensioen van de man, zodat hij dit bedrag maandelijks ontvangt. Uit het overzicht van de man (productie 3) blijkt dat hij € 2.254,-- per maand betaalt aan gemeenschappelijke vaste lasten. Uitgaande van een bedrag aan boodschappen van € 350,-- per maand voor de man, komen zijn vaste lasten neer op € 2.604,-- per maand. Met zijn inkomen van € 3.747,- netto per maand is de man in staat om deze lasten te voldoen en daarnaast de hiervoor genoemde partnerbijdrage van € 350,-- netto per maand (€ 554,-- bruto per maand) zolang partijen samen in de echtelijke woning wonen en de man de lasten daarvan voldoet alsook alle andere lasten die hij noemt in zijn overzicht van productie 3.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 554,-- bruto per maand met ingang van de datum van deze beschikking, en zolang als partijen samen in de echtelijke woning wonen en de man alle lasten van die woning, alsook de overige door de man in zijn overzicht (productie 3 van de man) genoemde lasten, voldoet;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. van Diepen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.D. van Lunsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2023.
Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.