ECLI:NL:RBNHO:2023:1233

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
C/15/323236 / FA RK 21-6064
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en pensioenverevening in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze echtscheidingszaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2023 uitspraak gedaan. De man en vrouw, gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, hebben een verzoek tot echtscheiding ingediend. De man stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door de vrouw niet wordt betwist. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen. De vrouw verzocht om voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor zes maanden, maar de rechtbank heeft dit beperkt tot drie maanden, rekening houdend met haar leeftijd en lichamelijke aandoeningen. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van goederen gelast, waarbij de peildatum voor de verdeling is vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van de huishouding, maar dit verzoek is afgewezen wegens gebrek aan wettelijke grondslag. De vrouw heeft ook verzocht om pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS), wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden niet expliciet de pensioenverevening uitsluiten, en dat partijen niet hebben beoogd een regeling te treffen met het oog op een eventuele echtscheiding. De rechtbank heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap geregeld, en de beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/323236 / FA RK 21-6064 en C/15/327213 / FA RK 22-1813
Beschikking van 17 februari 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.C. Mens, gevestigd te Hoofddorp,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Nuwenhoud, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 14 december 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 1 maart 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 22 maart 2022;
- het formulier ‘verdelen en verrekenen’ van de advocaat van de vrouw van 7 juni 2022;
- het aanvullend verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 17 juni 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 24 juni 2022;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 27 juni 2022;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 30 juni 2022;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de man van 5 juli 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. Van deze zitting is een verkort proces-verbaal opgemaakt dat reeds aan partijen is gezonden.
1.3.
Na de zitting zijn de volgende stukken ingekomen:
  • de akte, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 6 september 2022;
  • de akte, met bijlagen, van de advocaat van de man van 6 september 2022.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
Echtscheiding
2.2.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.
2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.5.
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden. Hiertoe stelt zij dat zij die tijd nodig heeft om vervangende woonruimte te vinden, omdat woningen schaars zijn en zij beperkte keuze heeft gezien haar financiële situatie. Daarnaast is het moeilijk voor haar om op korte termijn te verhuizen, omdat zij op leeftijd is en beperkt is in haar mobiliteit door lichamelijke aandoeningen. Ook is zij vergroeid met de echtelijke woning en heeft zij tijd nodig om zich hiervan los te maken, aldus de vrouw.
2.6.
De man voert hier verweer tegen. Hij voert aan dat de woning zo snel mogelijk verkocht moet worden gezien de beperkte financiële middelen van partijen. De vrouw zal een behoorlijk bedrag krijgen door de verdeling van de gemeenschap en daarmee zal zij in de vrije sector kunnen huren. Indien de vrouw lichamelijke aandoeningen heeft, kan zij urgentie krijgen met een medische indicatie en daarmee een seniorenwoning krijgen. De man heeft inmiddels een huurwoning en kan het niet langer opbrengen dubbele woonlasten te betalen.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning moet worden verkocht. Dit betekent dat de vrouw een andere woonruimte zal moeten gaan betrekken. Gezien de leeftijd, de lichamelijke aandoeningen en het beperkte inkomen van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de vrouw enige tijd moet worden geboden om vervangende woonruimte te kunnen vinden. Nu al bijna een jaar is verstreken sinds de vrouw haar verzoek om het voortgezet gebruik heeft ingediend en de man hiertegen verweer heeft gevoerd, heeft de vrouw al behoorlijk wat tijd gehad om te zoeken naar vervangende woonruimte. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de vrouw het voortgezet gebruik van de woning krijgt voor de duur van drie maanden en zal aldus beslissen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de man al een andere woning gevonden, maar van hem niet kan worden gevergd dat hij voor een lange periode dubbele woonlasten betaalt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat tot de verkoop van de woning de vrouw de gebruikerslasten van de echtelijke woning voldoet en de eigenaarslasten tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
Verdeling eenvoudige gemeenschap
2.8.
Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap te gelasten op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
2.9.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de eenvoudige gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 14 december 2021.
2.10.
Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de eenvoudige gemeenschap.
2.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de eenvoudige gemeenschap uit de volgende activa en passiva bestaat:
  • de echtelijke woning aan [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] met de bijbehorende hypothecaire schuld bij MoneYou Hypotheek ( [A] , [B] en [C] );
  • de inboedel;
  • de bankrekening met nummer [1] ;
  • de bankrekening met nummer [2] .
De rechtbank zal deze posten hieronder behandelen.
de echtelijke woning en de hypothecaire schuld
2.12.
Partijen zijn het erover eens dat zij de echtelijke woning zullen gaan verkopen, de hypothecaire geldlening zullen aflossen met de verkoopopbrengst, en de eventuele overwaarde bij helfte zullen verdelen.
2.13.
Partijen zijn het niet eens over wanneer zij de woning in de verkoop zullen zetten. Zoals reeds overwogen, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik van de woning krijgt voor de duur van drie maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen één maand voor het eind van die termijn gezamenlijk opdracht moeten geven aan een in onderling overleg aan te wijzen makelaar om de woning in de verkoop te zetten, waarbij de leveringsdatum na die termijn moet zijn. Indien de vrouw eerder vervangende woonruimte zal vinden, dienen partijen de opdracht aan de makelaar zo veel eerder te geven en dient de leveringsdatum zo spoedig mogelijk te volgen op de datum waarop de vrouw verhuist uit de echtelijke woning.
2.14.
De man verzoekt primair hem te machtigen om zonder medewerking van de vrouw een makelaar in te schakelen en om deze beschikking in de plaats te laten treden van de rechtshandelingen van de vrouw die nodig zijn voor de verkoop en levering van de woning. Subsidiair verzoekt hij te bepalen dat de vrouw aan de verkoop moet meewerken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag dat zij daar niet aan meewerkt. Anders dan de man stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw niet zal meewerken aan de verkoop en levering van de woning. Daarom zullen de verzoeken van de man worden afgewezen.
de inboedel
2.15.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat zij, voordat de woning te koop wordt gezet, in onderling overleg de zich in woning bevindende inboedel zullen verdelen. Zij hebben ook afgesproken dat zij de inboedel die zij niet wensen mee te nemen naar hun nieuwe woning, door een bedrijf zullen laten afvoeren en de kosten hiervan zullen delen bij helfte.
de bankrekening met nummer [1]
2.16.
Partijen zijn het erover eens dat zij de bankrekening met nummer [1] zullen opheffen. De man is van mening dat het thans op de bankrekening staande bedrag van € 184,32 moet worden verdeeld. Het standpunt van de vrouw is dat het saldo per 14 december 2021 moet worden verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat nu 14 december 2021 heeft te gelden als peildatum voor het bepalen van de omvang van de gemeenschap, het saldo per die datum moet worden verdeeld. Uit een overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo per peildatum € 1.172,50 bedroeg. Beide partijen komt derhalve € 586,25 toe. Hierbij merkt de rechtbank op dat indien een van partijen na de peildatum een privéschuld heeft voldaan met gemeenschappelijk geld van deze bankrekening, hij of zij de helft hiervan aan de andere partij dient te vergoeden.
de bankrekening met nummer [2]
2.17.
Partijen zijn het erover eens dat de bankrekening met nummer [2] aan de vrouw zal worden toebedeeld. De man is van mening dat van deze bankrekening het saldo per 28 februari 2022 bij helfte moet worden verdeeld. Het standpunt van de vrouw is dat het saldo per 14 december 2021 moet worden verdeeld. Om dezelfde reden als overwogen onder 2.16. is de rechtbank van oordeel dat het saldo per 14 december 2021 moet worden verdeeld. De rechtbank kan op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen wat het saldo per peildatum was. Partijen moeten daarom zelf op basis van een bankafschrift achterhalen wat het saldo destijds was. De helft van dit saldo dient dan door de vrouw aan de man te worden betaald.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.18.
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Voor zover hier van belang, luiden deze huwelijkse voorwaarden als volgt:
  • Artikel 1: De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen getrouwd.
  • Artikel 3: De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, (…).
  • Artikel 5, lid 1: De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto inkomens uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
  • Artikel 8, lid 1: De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun netto inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
  • Artikel 12: Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.
2.19.
Beide partijen verzoeken een voorziening te treffen voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Verrekening
2.20.
Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. Op voet van het bepaalde in artikel 1:141, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt dit met zich mee dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit betekent dat de gehele vermogens van partijen in de verrekening moeten worden betrokken, tenzij één van partijen aantoont dat een goed door hem of haar is aangebracht, krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen.
2.21.
Als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen geldt de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 14 december 2021.
2.22.
Partijen hebben in het kader van de verrekening verzoeken ingediend ten aanzien van de hieronder genoemde bestanddelen. De rechtbank zal per bestanddeel beoordelen of en zo ja, hoe dat bestanddeel dient te worden verrekend.
de bankrekening met nummer [3]
2.23.
Niet in geschil is dat de privérekening van de man met bankrekeningnummer [3] tot het te verrekenen vermogen behoort. Niet in geschil is ook dat de man vlak voor de peildatum een bedrag van € 17.000 van de hierboven genoemde gemeenschappelijk bankrekening met nummer [1] naar deze bankrekening heeft overgemaakt.
2.24.
De vrouw verzoekt, indien het bedrag van € 17.000 nog op de rekening stond op de peildatum, het te betrekken in de verrekening dan wel, indien het bedrag niet meer op de rekening stond op de peildatum, de man te veroordelen om het gehele bedrag van € 17.000 aan haar te voldoen, omdat er dan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:135 lid 3 BW. De rechtbank zal enkel beslissen op het eerstgenoemde verzoek, nu uit een door de man overgelegd bankafschrift blijkt dat het bedrag van € 17.000 nog op de bankrekening aanwezig was op de peildatum.
2.25.
De man verzoekt, zo begrijpt de rechtbank, te bepalen dat het saldo van de bankrekening per peildatum, minus een bedrag van € 5.915,47, bij helfte dient te worden verrekend. Hij stelt hiertoe dat het redelijk is dat het bedrag van € 5.915,47 op het te verrekenen vermogen in mindering wordt gebracht, omdat hij in februari 2022 inboedelgoederen voor zijn huurwoning heeft moeten kopen omdat hij van de vrouw geen inboedelgoederen mocht meenemen.
2.26.
De rechtbank zal bepalen dat partijen het saldo per peildatum van de bankrekening bij helfte dienen te verrekenen. De rechtbank ziet namelijk geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. In de stellingen van de man ziet de rechtbank geen grond voor een verplichting van de vrouw om mee te betalen aan de meubels die de man na de peildatum voor zichzelf heeft aangeschaft.
de bankrekeningen met nummers [4] en [5]
2.27.
Niet in geschil is dat de bankrekeningen met nummers [4] en [5] op naam van de man en de dochter van partijen staan en dat de man en de dochter ieder voor helft gerechtigd zijn tot de saldi van deze rekeningen. Partijen zijn het erover eens dat de helft van de saldi van bedoelde rekeningen per peildatum tussen partijen bij helfte dient te worden verrekend. Aan de vrouw komt daarom een kwart van de saldi per peildatum toe.
lijfrente bankspaarrekening met nummer [6]
2.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo van de lijfrente bankspaarrekening met nummer [6] tot het te verrekenen vermogen behoort. Vast staat dat de man hieruit maandelijks een uitkering ontvangt van € 909,20 netto tot 16 januari 2024. Partijen zijn het erover eens dat zij de polis zullen proberen te splitsen dan wel, indien dit niet mogelijk is, de uitkering bij helfte zullen verdelen.
wat buiten het te verrekenen vermogen valt
2.29.
Partijen zijn het erover eens dat de saldi van de op naam van de vrouw staande bankrekeningen met nummers [7] , [8] en [9] niet moeten worden verrekend, omdat deze saldi afkomstig zijn van een door de vrouw ontvangen erfenis.
2.30.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de renteplusrekening met nummer [10] en de daaraan gekoppelde pensioenrekening met nummer [11] dienen te worden verrekend. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat deze pensioenvoorzieningen in november 2021, dus voor de peildatum, zijn afgekocht. De rekeningen vallen daarom niet in het te verrekenen vermogen.
verzoek om inzage in het te verrekenen vermogen
2.31.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot het geven van inzage in het te verrekenen vermogen. De rechtbank overweegt dat de vrouw geen belang heeft bij toewijzing van dit door haar algemeen geformuleerde verzoek, nu de man reeds op grond van de wet gehouden is de rechtbank deugdelijk te informeren omtrent het te verrekenen vermogen. Daarnaast heeft de rechtbank, zoals is neergelegd in het verkort proces-verbaal van de zitting van 6 juli 2022, partijen reeds opgedragen om de rechtbank nader te informeren over de bankrekeningen, pensioenvoorzieningen, overlijdensrisicoverzekeringen en lijfrenteverzekeringen, aan welk verzoek de man heeft voldaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de man nogmaals op te dragen nadere informatie te verstrekken met betrekking tot het te verrekenen vermogen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Vergoedingsrecht
2.32.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 14.399, zijnde de helft van € 28.798, aan haar dient te vergoeden. De man voert hier verweer tegen.
2.33.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2017 een overlijdensrisicoverzekering heeft afgekocht voor een bedrag van € 113.653,08. Ook staat vast dat hiervan een bedrag van € 84.855,08 is overgemaakt op de hierboven genoemde lijfrente bankspaarrekening en dat het resterende bedrag van € 28.798 op de hierboven genoemde gezamenlijke bankrekening met nummer [1] is gestort.
2.34.
De vrouw stelt dat zij niet weet wat met het bedrag van € 28.798 gebeurd is en dat de man dit bedrag buiten haar om heeft uitgegeven. Hij dient daarom de helft van dit bedrag aan haar te vergoeden, aldus de vrouw. De man voert aan dat het bedrag volledig is geconsumeerd en aangewend om huishoudelijke kosten te voldoen. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat in het jaar 2018 bijna € 50.000 van de gezamenlijke bankrekening is afgeschreven en dat het onaannemelijk is dat dit alleen voor huishoudelijke kosten was. De man moet volgens haar het geld dus ergens gespaard hebben. De man betwist dit.
2.35.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden wat aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Nu de vrouw zich op het in dit artikel genoemde rechtsgevolg beroept, ligt het op haar weg om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de man voor zich vermogen heeft onttrokken van de vrouw. De vrouw heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, bankafschriften van de genoemde gezamenlijke bankrekening met nummer [1] overgelegd waaruit blijkt dat in 2018 € 50.957,41 op de rekening is bijgeschreven en € 49.186 is afgeschreven. Op de zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij in 2018 geen enkele uitgave heeft gedaan van deze rekening en dat er ook geen bedrag naar haar is overgemaakt van deze rekening. Daarnaast is op de afschriften te zien dat de man bedragen naar rekeningen op zijn naam heeft overgeboekt, aldus de vrouw.
2.36.
Naar oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, tegenover de betwisting van de man, niet aangetoond dat de man alleen voor zichzelf geld van de gemeenschappelijke bankrekening heeft onttrokken. Nu de vrouw de beschikking had (en heeft) over alle bankafschriften van het jaar 2018, lag het op haar weg om concreet aan te geven welke afschrijvingen onttrekkingen ten bate van de man betreffen. De vrouw heeft weliswaar op de zitting gezegd dat uit de afschriften blijkt dat enkele bedragen van de gemeenschappelijke rekening op privérekeningen van de man zijn geboekt, maar nu de privérekeningen van de man ook in de verrekening worden betrokken, volgt hieruit zonder nadere concretisering en onderbouwing, die ontbreekt, niet dat de man deze bedragen van het vermogen van de vrouw voor zich heeft onttrokken. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Bijdrage in kosten van de huishouding
2.37.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van de huishouding dient te betalen van € 1.047 per maand, met ingang van 1 maart 2022 voor de duur van het huwelijk. Zij stelt hiertoe het volgende. Zij is in een financieel nijpende situatie terecht gekomen doordat de man vanaf 1 maart 2022 geen pensioen of AOW meer op de gezamenlijke ABN-AMRO rekening overmaakt. De man heeft een hoger inkomen dan de vrouw en er moet van worden uitgegaan dat de kosten van de huishouding van ieder van partijen even hoog zijn. Als de man € 1.047 per maand aan de vrouw betaalt, hebben partijen een gelijk inkomen en worden de kosten van de huishouding naar evenredigheid over hen verdeeld.
2.38.
De man voert hiertegen verweer.
2.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Er ontbreekt een wettelijke grondslag voor het verzoek van de vrouw. In echtscheidingsprocedures kan de rechtbank als nevenvoorziening treffen dat een echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud aan de andere echtgenoot moet betalen na de echtscheiding, maar niet dat een echtgenoot een maandelijkse bijdrage in de kosten van de huishouding aan de andere echtgenoot moet betalen voor de duur van het huwelijk. Anders dan betoogd door de vrouw, biedt artikel 1:84 BW hiervoor geen wettelijke grondslag. Indien de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levenshoud had gewild voor de duur van de echtscheidingsprocedure, had zij daartoe een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 821 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten indienen, maar dit heeft zij nagelaten. De door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden bieden ook geen grondslag voor toewijzing van het verzoek van de vrouw. Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bevat namelijk een regeling voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Niet in geschil is echter dat de man in februari 2022 de echtelijke woning heeft verlaten en een andere woning heeft betrokken, zodat vast staat dat partijen sindsdien, dus gedurende de gehele periode waarover de vrouw een bijdrage verzoekt, geen gemeenschappelijke huishouding meer hebben gehad. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Pensioen
2.40.
De vrouw verzoekt, zo begrijpt de rechtbank, voor recht te verklaren dat partijen hun ouderdomspensioen dienen te verevenen conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS). Zij stelt hiertoe het volgende. Partijen zijn het er niet over eens of zij in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk hebben uitgesloten dat verevening van hun pensioenrechten plaatsvindt conform de WVPS. De vrouw meent dat dit niet het geval is. Dit was ook niet de bedoeling van partijen. Het was de bedoeling dat de financiële positie van de vrouw door het sluiten van de huwelijkse voorwaarden gelijkwaardig zou worden aan die van de man.
2.41.
De man voert hiertegen verweer en voert het volgende aan. In artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen uitdrukkelijk de verevening en verrekening van de pensioenrechten en lijfrenten uitgesloten. Het was de bedoeling van partijen dat ieder zijn of haar eigen pensioen zou opbouwen. De WVPS is pas per 1 mei 1995 in werking getreden. Toen partijen op [huwelijksdatum] trouwden, bestond deze wet nog niet. Als echtgenoten voor 1995 geen verrekening van pensioenrechten wilden, namen notarissen een bepaling in de huwelijkse voorwaarden op zoals artikel 12 van de onderhavige huwelijkse voorwaarden. Partijen kunnen dus over en weer geen aanspraak maken op pensioenverevening, aldus de man.
2.42.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 11 WVPS vindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten als bedoeld in die wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.
2.43.
Vooropgesteld moet worden dat in artikel 11 WVPS gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft, met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVPS hebben uitgesloten. Van een uitdrukkelijk uitsluiten in de zin van artikel 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893). Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat partijen hebben beoogd een regeling te treffen met het oog op een eventuele echtscheiding. Artikel 12 van de onderhavige huwelijkse voorwaarden sluit verrekening, in de zin van het in artikel 8 overeengekomen periodieke verrekenbeding, van aanspraken op nog niet ingegaan pensioen en van de betaalde premies uit. Deze bepaling sluit derhalve uit dat op grond van het overeengekomen periodieke verrekenbeding aanspraak gemaakt kan worden op verrekening van betaalde pensioenpremie of de waarde van het pensioen voor zover dit nog niet opeisbaar is. Uit deze bepaling kan evenwel niet worden afgeleid dat partijen de pensioenverevening uitdrukkelijk hebben willen uitsluiten. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt – met inachtneming van hetgeen in 2.7. en 2.13. is overwogen – dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot drie maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen op de wijze als hierboven onder rechtsoverwegingen 2.8. tot en met 2.17. is overwogen;
3.4.
bepaalt dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen zal plaatsvinden op de wijze als hierboven onder rechtsoverwegingen 2.20. tot en met 2.28. is overwogen;
3.5.
verklaart voor recht dat partijen hun ouderdomspensioen dienen te verevenen conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding;
3.6.
verklaart de onder 3.3. en 3.4. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 17 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.