ECLI:NL:RBNHO:2023:12242

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
10390165 CV EXPL 23-1491
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling reissom van een geannuleerde pelgrimsreis en de vraag naar het bestaan van een reisovereenkomst

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], terugbetaling van een reissom van € 11.590,- van de vereniging [bedrijf 2] wegens een geannuleerde pelgrimsreis. Eisers stellen dat er een reisovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl [bedrijf 2] betwist dat er ooit een overeenkomst is gesloten. De kantonrechter heeft op 29 november 2023 geoordeeld dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een overeenkomst. De rechter concludeert dat de betalingen door eisers aan [bedrijf 2] niet als een reisovereenkomst kunnen worden beschouwd, omdat [bedrijf 2] niet als reisorganisator heeft opgetreden. De vordering van eisers wordt afgewezen, evenals hun verzoek om vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De proceskosten worden aan eisers opgelegd, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij het aantonen van overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10390165 CV EXPL 23-1491
Uitspraakdatum: 29 november 2023 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1]

2. [eiser 2]
beiden wonende [plaats 1], gemeente [gemeente]
eisers
verder te noemen: [eiser 1] c.s. en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2]
gemachtigde: mr. C.M.T. van de Wiel
tegen
de vereniging
[bedrijf 2]
statutair gevestigd te [plaats 2] en kantoorhoudende te [plaats 3],
gedaagde
verder te noemen: [bedrijf 2]
gemachtigde: mr. J. El Mhassani
De zaak in het kort
[eiser 1] c.s. maken aanspraak op terugbetaling van een reissom van € 11.590,- door [bedrijf 2] vanwege een pelgrimsreis die niet heeft plaatsgevonden. Volgens [bedrijf 2] is er nooit een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen, zodat zij niets hoeft (terug) te betalen. [bedrijf 2] zegt dat zij weliswaar de reissom heeft ontvangen, maar dat zij het geld met medeweten van [eiser 1] c.s. heeft overgemaakt naar de reisorganisator [betrokkene], handelend onder de naam [bedrijf 1]. De kantonrechter oordeelt dat [eiser 1] c.s. onvoldoende onderbouwd hebben dat tussen partijen een (reis)overeenkomst bestaat. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser 1] c.s. hebben bij dagvaarding van 27 februari 2023 een vordering tegen [bedrijf 2] ingesteld. [bedrijf 2] heeft schriftelijk geantwoord in de hoofdzaak en daarbij een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring ingesteld. [eiser 1] c.s. hebben schriftelijk gereageerd op de incidentele vordering. Op 16 augustus 2023 heeft de kantonrechter een vonnis in het incident gewezen, waarbij de incidentele vordering is afgewezen.
1.2.
Op 13 november 2023 heeft een zitting in de hoofdzaak plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [bedrijf 2] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Daarbij heeft [bedrijf 2] nog twee aanvullende producties overgelegd. Op de zitting hebben [eiser 1] c.s. hun eis verminderd.
1.3.
Vervolgens is bepaald dat de kantonrechter een vonnis zal wijzen.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf 2] is een religieuze vereniging die activiteiten verricht om de leer van de Islam ten uitvoer te brengen.
2.2.
Op 2 februari 2020 hebben [eiser 1] c.s. een inschrijfformulier ingevuld voor deelname aan een Hadj-reis. Diezelfde dag heeft [bedrijf 2] een bedrag van € 6.000,- van [eiser 1] c.s. ontvangen.
2.3.
Op 1 juni 2020 heeft [bedrijf 2] een bedrag van € 5.500,- van [eiser 1] c.s. ontvangen.
2.4.
Op 6 juli 2020 hebben [eiser 1] c.s. een bedrag van € 90,- overgemaakt op een bankrekening van [bedrijf 2].
2.5.
Op 17 oktober 2020 hebben [eiser 1] c.s. een kwitantie van [bedrijf 1] (mogelijk via [bedrijf 2]) ontvangen voor de betaling van een totaalbedrag van € 11.590,-.
2.6.
Vanwege Covid-19 is de Hadj-reis in de jaren 2020 en 2021 geannuleerd. In 2022 zijn [eiser 1] c.s. uitgeloot voor deelname aan de Hadj-reis.
2.7.
In de jaren 2020, 2021 en 2022 zijn er meerdere digitale besprekingen via Zoom gevoerd, waarbij het bestuur van [bedrijf 2], [betrokkene] en diverse deelnemers aanwezig waren. Het doel van deze besprekingen was de reizigers informeren over de Hadj-reis.
2.8.
Op 3 februari 2022 hebben [eiser 1] c.s. een bedrag van € 3.000,- aan [bedrijf 1] betaald. Van deze betaling hebben zij een kwitantie ontvangen.
2.9.
Op 19 juli 2022 is namens 22 verzoekers, waaronder [eiser 1] c.s., een verzoekschrift tot faillietverklaring aan [betrokkene] betekend. Vervolgens is een vaststellingsovereenkomst tussen de verzoekers en [betrokkene] tot stand gekomen waarin [betrokkene] de gestelde schuld erkent en zich verplicht tot terugbetaling van de reissommen aan alle verzoekers, onder wie [eiser 1] c.s.
2.10.
Bij aangetekende brief en e-mail van 18 oktober 2022 heeft de gemachtigde van [eiser 1] c.s. [bedrijf 2] verzocht tot terugbetaling van de totale reissom van € 11.590,-. [bedrijf 2] heeft niet gereageerd en niets (terug)betaald.

3.De vordering

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen – na vermindering van eis – dat de kantonrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf 2] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 11.590,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 maart 2020, en [bedrijf 2] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten van € 1.082,35 en in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat tussen partijen een reisovereenkomst bestaat. [bedrijf 2] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit deze overeenkomst. [eiser 1] c.s. hebben bij [bedrijf 2] een Hadj-reis geboekt. Deze reis is niet doorgegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan [eiser 1] c.s. zijn toe te rekenen, zodat [bedrijf 2] de reissom moet terugbetalen. Verder bepaalt art. 7:509 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat als de reisorganisator de overeenkomst heeft beëindigd en de reiziger hiervan vóór het begin van de reis in kennis heeft gesteld, de reisorganisator de reissom binnen veertien dagen na beëindiging van de reisovereenkomst moet hebben terugbetaald. Ondanks sommaties is [bedrijf 2] niet tot terugbetaling overgegaan.

4.Het verweer

4.1.
[bedrijf 2] betwist de vordering. Zij voert aan dat er nooit een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Het door haar van [eiser 1] c.s. ontvangen geld voor de Hadj-reis is, met hun medeweten, doorgestort aan de reisorganisator [bedrijf 1]. [eiser 1] c.s. hebben [bedrijf 1] ook aangeschreven tot terugbetaling van de reissom wegens de geannuleerde Hadj-reis. Verder hebben zij een verzoekschrift tot faillietverklaring van de heer [betrokkene], handelende onder de naam [bedrijf 1], ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Deze procedure heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst waaruit blijkt dat [betrokkene] heeft erkend dat hij een schuld aan [eiser 1] c.s. heeft. Deze vaststellingsovereenkomst houdt in dat [betrokkene], na verkoop van een stuk grond in Indonesië, de reissom aan alle reizigers, onder wie [eiser 1] c.s. zal terugbetalen. Ook uit de samenwerkingsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] blijkt duidelijk dat [bedrijf 1] de reisorganisator is. Uit de statuten van [bedrijf 2] blijkt dat zij haar leden helpt en begeleidt bij de Hadj-reis door deze reizen te promoten, maar dat zij geen reisorganisator is. [eiser 1] c.s. hebben ook een bedrag van € 3.000,- rechtstreeks aan [bedrijf 1] betaald. Er bestaat dus geen enkele betalingsverplichting van [bedrijf 2] tegenover [eiser 1] c.s. Ook het beroep op artikel 7:509 BW gaat niet op, omdat er geen sprake is van beëindiging van enige overeenkomst door [bedrijf 2].

5.De beoordeling

5.1.
De zaak gaat in de kern over de vraag of [bedrijf 2] een bedrag van € 11.590,- aan [eiser 1] c.s. moet (terug)betalen. Om die vraag te kunnen beantwoorden moet de kantonrechter eerst beoordelen of er tussen partijen een overeenkomst bestaat.
Bestaat er een overeenkomst tussen partijen?
5.2.
Tussen partijen is in geschil of tussen hen een (reis)overeenkomst tot stand is gekomen. Artikel 6:217 BW bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Het antwoord op de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [eiser 1] c.s. – gelet op de gemotiveerde betwisting door [bedrijf 2] – onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [eiser 1] c.s. een reisovereenkomst zijn aangegaan met [bedrijf 2]. Dit wordt hierna toegelicht.
5.4.
Ter zitting hebben [eiser 1] c.s. aangevoerd dat de door hen ingevulde inschrijfformulieren als een overeenkomst gezien kunnen worden. [bedrijf 2] betwist dat. Zij zegt dat het inschrijfformulier er enkel toe strekt om aan te tonen dat iemand interesse heeft in deelname aan een Hadj-reis. De gegevens op de inschrijfformulieren worden vervolgens doorgestuurd naar de betreffende reisorganisator waarmee [bedrijf 2] dat jaar samenwerkt. In 2020 was dat [bedrijf 1]. Dat [bedrijf 1] de reisorganisator was is volgens [bedrijf 2] altijd al kenbaar geweest voor [eiser 1] c.s.
5.5.
Dat betoog wordt ondersteund door de flyer die [bedrijf 2] op de zitting heeft getoond. Deze flyer is op 21 januari 2020 rondgestuurd in een WhatsApp-groep, waar ook [eiser 1] c.s. deel van uitmaakten. Op deze flyer die de Hadj-reis promoot, staat onderin vermeld ‘georganiseerd door [bedrijf 1]’. [eiser 2] heeft ter zitting bevestigd dat zij deze flyer destijds gezien heeft. Ook staat vast dat [eiser 2] een aantal keer heeft deelgenomen aan besprekingen die via Zoom plaatsvonden. Uit de notulen van een Zoom-bespreking van 10 juni 2022 blijkt dat [betrokkene] deze bespreking leidde en alle door de reizigers gestelde vragen beantwoordde. Ook bij deze bespreking was [eiser 2] digitaal aanwezig. Ook staat vast dat [eiser 1] c.s. kwitanties van hun betalingen van € 6.000,- en € 5.500,- hebben ontvangen waarop [bedrijf 1] als de ontvanger van deze bedragen staat vermeld.
5.6.
Gelet op de inhoud van de door [eiser 2] ontvangen flyer, haar aanwezigheid bij de Zoom-besprekingen die door [betrokkene] werden geleid en de bevestiging van de ontvangst van betalingen door [bedrijf 1], had het op de weg van [eiser 1] c.s. gelegen om nader te onderbouwen dat met [bedrijf 2] overeenstemming is bereikt over de reisovereenkomst en op welke wijze dat is gebeurd. Uit de overgelegde stukken volgt weliswaar dat [bedrijf 2] betrokken is geweest bij de aanloop naar de Hadj-reis, maar niet dat zij zich als reisorganisator heeft opgesteld.
5.7.
Op grond van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat [eiser 1] c.s. er redelijkerwijs van uit mochten gaan dat zij een reisovereenkomst met [bedrijf 2] aangingen. De kantonrechter zal daarom de vorderingen afwijzen. Aan een nadere beoordeling van de vorderingen komt de kantonrechter dan ook niet toe. Ten overvloede wordt in dat kader nog het volgende opgemerkt. Ook als er wél een overeenkomst tussen partijen zou hebben bestaan, dan betekent dit nog niet dat [bedrijf 2] bij niet nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst direct gehouden is tot terugbetaling. De overeenkomst zal dan eerst vernietigd, ontbonden of beëindigd moeten zijn, voordat terugbetalings- of ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan.
Buitengerechtelijke kosten
5.8.
Als gevolg van de afwijzing van de vordering tot betaling van een bedrag van € 11.590,- zal ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Proceskosten
5.9.
[eiser 1] c.s. moeten de proceskosten betalen, omdat zij in het ongelijk worden gesteld. De proceskosten worden begroot op € 792,00 (2,0 punten x tarief € 396,00) aan salaris van de gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [bedrijf 2] worden vastgesteld op een bedrag van € 792,00 aan salaris van de gemachtigde van [bedrijf 2].
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter