ECLI:NL:RBNHO:2023:1209

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
C/15/333425 / JU RK 22-1659
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

Op 13 februari 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 december 2023, in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De rechtbank onderschrijft de visie van de gecertificeerde instelling (GI) dat [de minderjarige] niet meer bij haar ouders kan opgroeien, maar in het huidige pleeggezin moet blijven. De minderjarige woont al bijna twee jaar in het pleeggezin, waar zij warmte, structuur en veiligheid ervaart. De ouders hebben onvoldoende mogelijkheden aangetoond om hun opvoedvaardigheden aan te passen aan de behoeften van [de minderjarige]. De omgang met de ouders is langdurig begeleid door professionals, maar heeft niet geleid tot de gewenste verbetering. De rechtbank heeft het verzoek om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in het belang van [de minderjarige] niet wenselijk is. De rechtbank heeft ook het verzoek van de moeder om de zorgregeling uit te breiden afgewezen, omdat de omstandigheden rondom de omgang niet zijn gewijzigd en de regulatieproblematiek van [de minderjarige] aanhoudend is. De rechtbank concludeert dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen, en dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste is voor haar ontwikkeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummer: C/15/333425 / JU RK 22-1659
Datum uitspraak: 13 februari 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de GI,
betreffende
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De meervoudige kamer merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum, kantoorhoudende te Den Haag,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. F. Pool, kantoorhoudende te Rotterdam,
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [plaats] .

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank d.d. 22 november 2022 over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing, en de daarin genoemde stukken. De kinderrechter heeft in die beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 28 december 2023 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 maart 2023, onder aanhouding van de beslissing op het meer verzochte (een machtiging tot uithuisplaatsing tot 28 december 2023) en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Daarna zijn er geen nieuwe stukken meer ontvangen door de rechtbank.
1.2
Op 16 januari 2023 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum;
- de vader, bijgestaan door mr. M. Krol, waarnemend voor mr. F. Pool;
- de pleegmoeder, [de pleegmoeder] , vergezeld door [pleegzorgbegeleidster] , pleegzorgbegeleidster van Parlan, die als informant is gehoord;
- [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
1.3
Ter zitting hebben [tolk] (ten behoeve van de vader) en [tolk] (ten behoeve van de moeder) gefungeerd als tolken in de taal [taal] .

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2
[de minderjarige] verblijft sinds 10 februari 2021 op grond van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin.
2.3
Bij beschikking van 15 december 2020 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 28 december 2020 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken. Deze maatregel is daarna verlengd, voor het laatst tot 28 december 2023.
2.4
Bij beschikking van 10 februari 2021 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst in een pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 22 november 2022 tot 28 maart 2023, onder aanhouding van het meer verzochte, te weten een machtiging tot uithuisplaatsing tot 28 december 2023.
2.5
De kinderrechter van de rechtbank te Den Haag heeft bij beschikking van 15 juli 2022 de volgende zorgregeling vastgesteld (ex artikel 1:262b BW):
De kinderrechter:
(…)
bepaalt dat de ouders, te bepalen door de gecertificeerde instelling, een keer per drie weken één uur omgang per ouder met [de minderjarige] hebben, of anderhalf uur als de ouders samen omgang hebben met [de minderjarige] , of zoveel langer als [de minderjarige] aankan, met uitzondering van de zomervakantie;
(…)

3.Het verzoek en het standpunt van de GI

3.1
De GI handhaaft haar verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot uiterlijk 28 december 2023, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
De GI heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de conclusies van de Terug Naar Huis Onderzoeken door Parlan er op neerkomen dat [de minderjarige] niet bij de vader of de moeder thuisgeplaatst kan worden. Daarna is door de GI in maart 2022 het besluit genomen dat [de minderjarige] niet meer bij haar ouders zal opgroeien. De aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is volgens de GI verstreken. [de minderjarige] verdient duidelijkheid over haar perspectief en krijgt in het pleeggezin de zorg en opvoeding die zij nodig heeft. De GI wijst daarbij op de navolgende omstandigheden.
3.3
[de minderjarige] is tijdens de omgang met haar ouders zichtbaar overprikkeld en zoekt dan geen troost bij haar ouders, maar bij de pleegmoeder. De dagen na de omgang vertoont zij traumagerelateerd gedrag. Zij is dan ontregeld en heeft last van slaapproblemen vanwege paniekmomenten in de nacht, waarbij zij de aanwezigheid van de pleegouders nodig heeft om tot rust te komen. Ook vertoont [de minderjarige] in de dagen na de omgang boosheid richting de pleegouders. Zij kan dan gooien met spullen, schoppen en slaan. [de minderjarige] wordt in het contact met ouders geconfronteerd met het opgedane trauma uit haar vroege jeugd en dit wordt teruggezien na de omgangsmomenten van [de minderjarige] en ouders. Gedurende de laatste zomervakantie heeft [de minderjarige] zes weken geen omgang met haar ouders gehad en in de laatste weken daarvan liet zij geen regulatieproblemen meer zien en sliep zij door.
De GI is van mening dat [de minderjarige] een traumasensitieve opvoedomgeving nodig heeft, wat de ouders haar niet kunnen bieden. Volgens de GI zijn de ouders onvoldoende leerbaar gebleken. De omgangsmomenten zijn met de ouders aan de hand van camerabeelden nabesproken, de ouders nemen tips en adviezen echter onvoldoende over. Het lukt de moeder beter dan de vader om contact te maken met [de minderjarige] en zich aan te passen aan haar niveau, maar afspraken zoals het niet optillen van [de minderjarige] tijdens de omgang (omdat dit een paniekreactie bij [de minderjarige] veroorzaakt), worden door de moeder niet nagekomen. Daarbij is de moeder weinig zelfredzaam en heeft zij bij het voldoen aan de voorwaarden voor het Terug Naar Huis Onderzoek de hulp van haar oom nodig gehad, die nog steeds bij haar woont. [oudere zoon van de moeder] , de oudere zoon van de moeder, woont inmiddels weer bij de moeder, maar hij kampt niet met regulatieproblematiek zoals [de minderjarige] en de Jeugd- en gezinsbeschermer heeft onvoldoende zicht op hoe het nu thuis met [oudere zoon van de moeder] bij de moeder gaat.
3.4
Vanwege de regulatieproblematiek van [de minderjarige] na de omgang is de omgang door de rechtbank Den Haag in juli 2022 teruggebracht naar één keer in de drie weken. Er wordt nu iets meer rust gezien bij [de minderjarige] , maar nog niet het gewenste effect. Een andere is zorg is dat de taal- en spraakontwikkeling van [de minderjarige] niet op gang kwam. Sinds [de minderjarige] naar de peuterspeelzaal gaat, is hier wel een kleine verbetering in te zien. De GI vindt het vanwege de zorgen over [de minderjarige] van belang dat [de minderjarige] therapie krijgt, die is gericht op het stimuleren van haar ontwikkeling. Ook vindt de GI het nodig dat [de minderjarige] opnieuw een vorm van traumabehandeling krijgt vanwege de ontregeling die zij na de omgang met de ouders laat zien, bijvoorbeeld door middel van een traject Storytelling. Het is daarbij wel belangrijk dat de ouders hetzelfde verhaal vertellen. Dat is de vader en de moeder de vorige keer niet gelukt, zij wensten een vorm van ouder-kind therapie, waardoor de GI haar eigen verhaal aan [de minderjarige] heeft moeten vertellen. Inmiddels kunnen de ouders instemmen met de therapie voor [de minderjarige] .
3.5
De GI acht een nieuw onderzoek, zoals is verzocht door de moeder, niet in het belang van [de minderjarige] . De GI vreest dat een nieuw onderzoek de ontwikkeling van [de minderjarige] opnieuw zal laten stagneren. Volgens de GI is er voldoende hulpverlening ingezet, zijn de uitgevoerde Terug Naar Huis Onderzoeken toereikend en zorgvuldig geweest en worden de uitkomsten bevestigd door de observaties van de orthopedagogen van de Opvoedpoli en de pleegzorgbegeleider. Daarbij hebben de ouders, anders dan de advocaat van de vader veronderstelt, altijd aangegeven dat er geen sprake is van een taalbarrière. Er was vanuit de familie van de vader iemand aanwezig om te vertalen en de moeder verstaat heel goed Nederlands en kan zich in het Engels heel goed redden. Er is meerdere keren gevraagd of documenten vertaald moesten worden en ook is gezegd dat de ouders het moeten aangeven als zij iets niet begrijpen.
3.6
Ten aanzien van het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgang heeft de GI nog aangegeven dat de huidige omgangsregeling al een hele opgave is voor [de minderjarige] en dat er aan het einde van het bezoekmoment bijna geen contact met haar is te krijgen omdat zij overprikkeld is. De ouders wilden eerder in plaats van apart, samen omgang met [de minderjarige] , omdat zij dan langer de tijd hadden. Daarmee heeft de GI destijds ingestemd. De GI wil met de ouders bekijken of dit, nu de moeder dit verzoekt, weer teruggedraaid dient te worden. Afzonderlijke omgangsmomenten zullen wel korter zijn dan gezamenlijke omgangsmomenten.
4 De zelfstandige verzoeken van de moeder en de standpunten van de belanghebbenden en de informant
4.1
Door dan wel namens de moeder is gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling. De moeder vindt dat er te snel een beslissing is genomen over het perspectief van [de minderjarige] , de aanvaardbare termijn is volgens haar nog niet verstreken. Ook vindt de moeder dat haar onvoldoende de mogelijkheid is gegeven te laten zien dat zij zelf weer de zorg kan dragen voor [de minderjarige] . Volgens de moeder is haar leven sinds het Terug Naar Huis Onderzoek en het opvoedbesluit van maart 2022 in positieve zin veranderd. Zij heeft inmiddels woonruimte waarvoor zij zelf de lasten betaalt en zij ontvangt een bijstandsuitkering waarmee zij eigen inkomsten heeft en niet langer afhankelijk is van haar oom, met wie zij wel nog steeds samenwoont. Daarnaast is de behandeling van de moeder bij een psycholoog met succes afgerond en woont [oudere zoon van de moeder] al sinds mei 2022 weer bij de moeder. Dat gaat goed. De GI die betrokken is bij [oudere zoon van de moeder] heeft de rechtbank Den Haag verzocht om de ondertoezichtstelling van [oudere zoon van de moeder] te verlengen voor de duur van zes maanden, met de intentie om de ondertoezichtstelling daarna af te sluiten. [de minderjarige] is uit huis geplaatst op het moment dat de moeder zich in een gewelddadige relatie bevond met de vader en zij volkomen afhankelijk was van anderen voor huisvesting en inkomen. De moeder heeft lange tijd in een overlevingsstand gezeten, maar dat is nu veranderd. Zij heeft aan zichzelf en haar leefomstandigheden gewerkt en wil en kan er op dit moment volledig voor haar kinderen zijn.
4.2
Namens de moeder wordt daarom verzocht om te bepalen dat er opnieuw een onderzoek, zo mogelijk door een andere organisatie, wordt gestart naar de vraag of de omstandigheden bij de moeder nu zo gewijzigd zijn dat een thuisplaatsing gerealiseerd kan worden. Ook wordt verzocht om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten om een vinger aan de pols te houden. De moeder begrijpt dat de uithuisplaatsing niet per direct zal worden beëindigd en zij kan instemmen met een korte verlenging.
Tot slot verzoekt de moeder om de door de rechtbank Den Haag op 15 juli 2022 vastgestelde zorgregeling te wijzigen op grond van artikel 1:265g lid 2 Burgerlijk Wetboek, in die zin dat de moeder een uur in de week omgang heeft met [de minderjarige] en dat deze omgang apart van de vader zal plaatsvinden. Volgens de moeder is er onvoldoende grond voor het voortzetten van de beperkte regeling, waardoor zij verzoekt om weer de oorspronkelijke regeling vast te leggen. De wijzigingen van omstandigheden zijn erin gelegen dat er therapie voor [de minderjarige] gaat worden ingezet, er met de peuterspeelzaal een tweede veilige plek voor [de minderjarige] is gecreëerd en de omgang volgens de moeder goed genoeg verloopt om deze te kunnen uitbreiden. Om meer duidelijkheid te krijgen over (de heftigheid van) de regulatieproblematiek van [de minderjarige] na de omgangmomenten, had de moeder graag gezien dat het gedrag van [de minderjarige] na de omgang met de ouders door iemand anders was beoordeeld dan de pleegmoeder, de pleegzorgwerker of de GI. [de minderjarige] heeft namelijk ook moeite met het naar de peuterspeelzaal gaan en de regulatieproblematiek van [de minderjarige] kan ook kind-eigen zijn en hoeft niet per se te worden toegeschreven aan de ouders. De moeder wil graag alleen, zonder de aanwezigheid van de vader, omgang met [de minderjarige] , zodat de opvoedvaardigheden van de moeder op hun eigen merites kunnen worden beoordeeld en de moeder meer mogelijkheden heeft om zelf met [de minderjarige] een band op te bouwen.
4.3
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. De vader is van mening dat bij bepaalde bevindingen in de Terug Naar Huis Onderzoeken vraagtekens kunnen worden gezet. Aangevoerd wordt dat het op dit moment onduidelijk is waardoor de regulatieproblematiek van [de minderjarige] wordt veroorzaakt. Het zorgelijke gedrag van [de minderjarige] hoeft niet te komen door de omgang met de ouders. Het zou ook kunnen dat er iets aan de hand is met de hechting tussen de pleegmoeder en [de minderjarige] . De conclusie dat [de minderjarige] veilig gehecht is aan de pleegmoeder omdat zij tijdens de omgangsmomenten met de ouders naar de pleegmoeder loopt om troost te zoeken zou te kort door de bocht kunnen zijn. Uit de omgangsverslagen blijkt namelijk dat [de minderjarige] zich ook laat troosten door de vader tijdens de omgang. Toch wordt gezegd dat [de minderjarige] onveilig is gehecht aan de vader. Dit rijmt niet met elkaar. De vader weet niet waarom [de minderjarige] traumagerelateerd gedrag laat zien.
4.4
Er staat in het Adviesverslag van Parlan dat het de vader en de moeder ondanks herhaling niet lukt om adviezen consequent toe te passen, maar dit kan ook komen door de taalbarrière. Uit het onderzoek komen volgens de vader aanwijzingen naar voren dat de ouders wel degelijk leerbaar zijn en het is daarom onbegrijpelijk dat de GI geen hulpverlening ingezet heeft voor het verbeteren van de ouder-kindrelatie. Nu bepaalde zaken onduidelijk zijn, is nader onderzoek noodzakelijk. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken, waardoor het perspectief van [de minderjarige] nog niet hoeft te worden bepaald. De vader heeft op de zitting mondeling gevraagd een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten naar de vraag of [de minderjarige] bij de vader of de moeder geplaatst kan worden.
De vader heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder ten aanzien van de omgang.
4.5
De pleegmoeder heeft ter zitting aangegeven dat het op dit moment iets beter gaat met [de minderjarige] , maar dat [de minderjarige] nog wel achterloopt in haar ontwikkeling. De eerste vier of vijf nachten na de omgang met de ouders wordt [de minderjarige] ’s nachts in paniek wakker, weet zij niet waar zij is en lukt het gedurende een kwartier of twintig minuten niet om haar te bereiken. Soms gaat de pleegmoeder in de nacht met [de minderjarige] naar beneden en doet zij de gordijnen open en de deur op een kier, om [de minderjarige] te kalmeren. Tijdens de zomer, toen er langere tijd geen omgang was, kwam [de minderjarige] meer tot rust en toonde zij enige tijd geen paniekklachten. Als de pleegmoeder over dit gedrag vragen heeft, neemt zij contact op met de betrokken professionals en past dan vervolgens de tips en adviezen toe.
4.6
De pleegzorgbegeleidster heeft ter zitting aangegeven dat zij op dit moment nog steeds de omgangsmomenten gedeeltelijk begeleidt. De pleegzorgbegeleidster ziet tijdens de omgang dat [de minderjarige] het spannend vindt als de ouders binnenkomen. Zij loopt dan naar de pleegmoeder toe en wendt zich af. De ouders proberen dan contact te maken met [de minderjarige] en al spelende lukt de moeder dat iets beter dan de vader. Als de vader contact probeert te maken dan zoekt [de minderjarige] troost bij de pleegmoeder en ook tussendoor blijft [de minderjarige] de pleegmoeder opzoeken. Daarbij is het voor [de minderjarige] heel moeilijk om de anderhalf uur durende omgang vol te houden. Het laatste kwartier gaat zij bij haar pleegmoeder op schoot zitten, wordt zij boos en komt zij niet meer tot spel.

5.De beoordeling

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
De GI verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot uiterlijk 28 december 2023. De rechtbank is op basis van de stukken en de mondelinge behandeling van oordeel dat de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2
Allereerst wenst de rechtbank op te merken dat zij net als de anderen rondom dit gezin heen, twee ouders ziet die heel veel van [de minderjarige] houden, en het liefst zien dat zij bij haar moeder en haar halfbroer [oudere zoon van de moeder] gaat wonen. Het verdriet om de situatie rondom [de minderjarige] is duidelijk zichtbaar, bij beide ouders. De rechtbank begrijpt dan ook heel goed dat de door haar genomen beslissing voor de ouders moeilijk te accepteren zal zijn.
5.3
Bij haar beslissing betrekt de rechtbank de volgende feiten. [de minderjarige] is bij beschikking van 10 februari 2021 met spoed uit huis geplaatst, nadat er grote zorgen waren over haar veiligheid in de thuissituatie bij haar moeder. Uit de in dat kader niet bestreden stukken blijkt dat toen de ouders nog samen waren, zij regelmatig hevige conflicten hadden in het bijzijn van [de minderjarige] . Zij gaven geen openheid van zaken aan de hulpverlening en zij beschuldigden elkaar van mishandeling. Nadat de ouders op 4 februari 2021 uit elkaar zijn gegaan, zorgde de moeder alleen voor [de minderjarige] ( [de minderjarige] woonde toen op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder omdat beide ouders gezag hebben). Vanaf dat moment verbrak de moeder de met haar gemaakte veiligheidsafspraken en stuurde zij de GI nachtelijke berichten waaruit bleek dat zij veel stress ervaarde en suïcidale gedachten had. Hierdoor waren er grote zorgen over de opvoedvaardigheden en de draagkracht van de moeder en kon de veiligheid van [de minderjarige] bij haar moeder niet meer worden gewaarborgd. Daarna is er een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend en is [de minderjarige] in het huidige pleeggezin geplaatst.
5.4
Gedurende de uithuisplaatsing in het pleeggezin heeft de GI hulpverlening door de Opvoedpoli ingeschakeld om meer zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders en deze waar nodig te vergroten. De omgangsmomenten tussen [de minderjarige] en haar ouders zijn daartoe vanaf mei 2021 door de Opvoedpoli begeleid. Daarbij is de omgang geobserveerd door een orthopedagoog, zijn de omgangsmomenten met de ouders (met behulp van video-opnames) voor- en nabesproken, is het verloop ervan vastgelegd in verslagen, en hebben de ouders herhaaldelijk tips en adviezen gekregen. Parlan heeft vervolgens in opdracht van de GI vanaf november 2021 onderzoek gedaan naar het perspectief van [de minderjarige] , het zogenaamde Terug Naar Huis Onderzoek. Voor beide ouders zijn aparte verslagen opgesteld, die door de GI zijn gevoegd bij haar verzoek.
5.5
Parlan concludeert ten aanzien van de moeder dat [de minderjarige] niet bij haar thuisgeplaatst kan worden. Volgens Parlan heeft de moeder niet volledig aan de door de GI opgestelde voorwaarden voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] voldaan. De moeder heeft volgens de onderzoekers onvoldoende vooruitgang laten zien als het gaat om ouder-kind interactie en het toepassen van de aan haar door de Opvoedpoli gegeven feedback. Er is ten tijde van de afronding van het onderzoek volgens Parlan nog steeds sprake van een onveilige ouder-kindrelatie, onder meer blijkend uit het feit dat [de minderjarige] zich niet tot nauwelijks laat troosten door haar moeder. Het contact tussen de moeder en [de minderjarige] is weliswaar verbeterd, maar [de minderjarige] reageert nog steeds te sterk op haar aanwezigheid, ondanks dat de moeder meer probeert bij haar aan te sluiten. Verder zijn er zorgen over de zelfredzaamheid van de moeder.
5.6
De moeder heeft daar tegen ingebracht dat -samengevat- haar omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd (zie hiervoor bij overwegingen 4.1 en 4.2). De rechtbank ziet ook dat het beter gaat met de moeder; zij is er met hulp in geslaagd om [oudere zoon van de moeder] weer bij haar te laten wonen en is zelfredzamer geworden. Dat verdient zeker erkenning. Echter dit alles laat onverlet dat haar relatie tot [de minderjarige] nog steeds als onveilig wordt gezien, met als gevolg nog immer aanwezige forse regulatieproblematiek bij [de minderjarige] na iedere omgang.
5.7
Dat de informatie alleen afkomstig is van de pleegmoeder, de pleegzorgmedewerker en de GI, vindt de rechtbank geen reden om deze visie niet serieus te nemen. De betrouwbaarheid en/of kunde van genoemde personen en de GI is voor het eerst op de zitting in twijfel getrokken, terwijl zij al ruim twee jaar bij [de minderjarige] en haar ouders betrokken zijn. Ook is op geen enkele wijze concreet onderbouwd in welk opzicht de verklaringen van de betrokkenen niet betrouwbaar zouden zijn.
5.8
Ten aanzien van de vader concludeert Parlan dat [de minderjarige] ook niet thuisgeplaatst kan worden bij hem. Uit het verslag over de vader volgt dat het in de thuissituatie bij de vader niet lukt om te voldoen aan alle voorwaarden die gesteld zijn door de GI voor een thuisplaatsing. De vader beschikt niet over passende opvoedvaardigheden, die afgestemd zijn op wat [de minderjarige] nodig heeft. De vader is onvoldoende (trauma)sensitief naar [de minderjarige] toe. Hij weet haar niet goed te troosten. In dit kader wijst de vader op een ongerijmdheid in het verslag omdat in het rapport ook te lezen valt dat het vader ook gelukt is [de minderjarige] wel te troosten. Dit standpunt berust naar het oordeel van de rechtbank op een onvolledige lezing van het verslag. In het verslag valt te lezen dat er een keer is geweest waarbij [de minderjarige] zich door de vader liet troosten, maar ook dat de omgangsmomenten met de vader sinds de traumabehandeling van [de minderjarige] in november 2021 minder goed verlopen. De vader kon niet voldoende aansluiten bij [de minderjarige] en het welbevinden van [de minderjarige] tijdens latere omgangsmomenten met de vader verslechterde duidelijk (zie onder factor 3 Begeleidingsresultaten met betrekking tot de ouders-kindrelatie onder de eindevaluatie). Een later omgangsmoment met de vader in januari 2022 moest voortijdig worden stopgezet omdat [de minderjarige] zo ontregeld raakte dat het omgangsmoment schadelijk voor haar werd geacht. Er is dus geen ongerijmdheid in de conclusie dat er voor [de minderjarige] in haar relatie tot haar vader onveiligheid bestaat.
5.9
Voor zover er door de vader op gewezen wordt dat de problematiek van [de minderjarige] mogelijk kind-eigen is of veroorzaakt wordt door een onveilige hechting aan de pleegmoeder omdat ook sprake is van ontregeling bij de pleegouders thuis, overweegt de rechtbank als volgt. Uit meerdere observatieverslagen van de Opvoedpoli blijkt dat de pleegmoeder, wanneer [de minderjarige] door haar gedrag laat zien dat zij zich onveilig voelt, degene is die [de minderjarige] weet te kalmeren of te troosten. Dat [de minderjarige] troost zoekt bij de pleegmoeder is een sterke aanwijzing van veilige hechting van [de minderjarige] aan haar pleegmoeder. Het is voorts de pleegmoeder waarnaar [de minderjarige] actief op zoek gaat, ook als de pleegmoeder, om de ouders meer ruimte te geven, zich naar een andere ruimte begeeft. Ook dat is gedrag dat zonder veilige hechting naar het oordeel van de rechtbank nauwelijks voorstelbaar is. [de minderjarige] zoekt helaas geen troost bij haar ouders. Het feit dat [de minderjarige] ook ontregeling toont bij de pleegouders thuis, betekent niet dat haar pleegouders die ontregeling veroorzaken. Uiteindelijk lukt het de pleegouders immers om [de minderjarige] te kalmeren. Ouders slagen daar niet in, zoals te lezen valt in de diverse verslagen. Ook als er sprake zou zijn van kind-eigen problematiek van [de minderjarige] , dan moet worden vastgesteld dat het de pleegouders wel, en de ouders niet, lukt om [de minderjarige] (uiteindelijk) te reguleren en kalmeren.
5.1
Namens de vader is nog gewezen op een mogelijke taalbarrière die hem parten zou hebben gespeeld bij het begrijpen en opvolgen van de adviezen of het voeren van gesprekken. Noch afgezien van het feit dat dit zelf door de vader ter zitting is bestreden, blijkt uit diverse stukken van de GI ook dat steeds is zorggedragen voor aanwezigheid van iemand uit het netwerk van de vader die voor hem heeft kunnen vertalen als daaraan behoefte was.
Contra-expertise
5.11
De moeder verzoekt de rechtbank om een onafhankelijk deskundigeonderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv te gelasten. De vader staat achter dit verzoek gelet op zijn mondelinge verzoek ter zitting.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van dit wetsartikel op verzoek van een ouder een deskundige kan benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.12
De rechtbank is van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een nader onderzoek naar haar opgroeiperspectief. Dit soort onderzoeken zijn belastend, en in het bijzonder voor [de minderjarige] . Zij zal dan opnieuw in relatie tot haar ouders geobserveerd moeten worden en in dat kader geconfronteerd worden met weer een reeks van nieuwe gezichten, terwijl zij al uitgebreid en langdurig geobserveerd is door een orthopedagoog van de Opvoedpoli en een pleegzorgmedewerker. Uit het dossier en de behandeling ter zitting blijkt dat [de minderjarige] heftige reacties vertoont op de huidige, beperkte omgangsregeling met haar ouders. Een nieuw onderzoek zou inhouden dat de vormgeving van en de regelmaat in de omgang verstoord wordt. [de minderjarige] is een heel kwetsbaar meisje dat naar het oordeel van de rechtbank is gebaat bij rust.
5.13
Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dat, zij van oordeel is dat Parlan op een gedegen wijze de Terug Naar Huis Onderzoeken heeft uitgevoerd, en dat deze voldoen aan de daarvoor gestelde eisen. In de daaruit voortgevloeide verslagen is naar het oordeel van de rechtbank toereikend onderbouwd waarom [de minderjarige] niet meer bij de vader of de moeder kan wonen.
5.14
Op grond van het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv af.
Conclusie
5.15
De rechtbank onderschrijft de visie van de GI dat [de minderjarige] niet meer bij een van haar ouders maar in het huidige pleeggezin zal opgroeien. Het zogeheten perspectiefbesluit van de GI is op een zorgvuldige manier tot stand gekomen en ook begrijpelijk. De nog zeer jonge [de minderjarige] woont nu al bijna twee jaar in het huidige pleeggezin, waar zij warmte, structuur en veiligheid ervaart. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvaardbare termijn waarbinnen duidelijk moet zijn wat haar perspectief is, verstreken. De GI heeft de ouders voldoende mogelijkheden gegeven om hun opvoedvaardigheden aan te passen aan dat wat [de minderjarige] nodig heeft. De omgang is zeer lange tijd begeleid door de Opvoedpoli en de pleegzorgmedewerker. Deze begeleiding en de gegeven tips hebben niet geleid tot een zodanige verbetering van de situatie, dat de ouders (of een van hen) de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] weer op zich kunnen nemen. [de minderjarige] blijft zich onveilig voelen bij haar ouders en laat dat in haar gedrag zien. De rechtbank ziet mede gelet op het voorstaande ook geen aanleiding om de duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten, zoals is verzocht.
De zorgregeling
5.16
De moeder verzoekt de rechtbank tot slot om op grond van artikel 1:265g, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de zorgregeling uit te breiden, in die zin dat de moeder net als eerder iedere week een uur -zonder de vader- omgang heeft met [de minderjarige] .
5.17
Hoewel de eerdere zorgregeling bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2022 op grond van artikel 1:265f lid 2 Burgerlijk wetboek lijkt te zijn vastgesteld, past de rechtbank artikel 1:265g, tweede lid, BW analoog toe.
5.18
Op grond van artikel 1:265g, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, kan de kinderrechter -voor de duur van de ondertoezichtstelling- op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Het tweede lid van artikel 1:265g Burgerlijk Wetboek bepaalt dat (onder andere) op verzoek van een met het gezag belaste ouder de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.19
De rechtbank overweegt dat de moeder aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de kinderrechter van de rechtbank Den Haag vanwege de problemen met de (zelf)regulatie van [de minderjarige] in juli 2022 de omgang heeft beperkt. Dit heeft echter niet tot structurele verbetering geleid. Ook daarna is tijdens de observaties nog gezien dat [de minderjarige] in het contact met haar ouders onveiligheid ervaart. Zo staat er in het overgelegde observatieverslag van I. Steltenpool (behandelaar en orthopedagoog-generalist) en J. Groot (regiebehandelaar en orthopedagoog-generalist) van 14 oktober 2022 het volgende:
‘Hoewel er ook sprake is van fijne spelcontacten, [de minderjarige] uit zichzelf naar de ouders toe gaat, iets laat zien, reageert [de minderjarige] regelmatig met angstig, actief vermijdend gedrag door bijvoorbeeld niet de ruimte waar de omgang plaatsvindt in te willen gaan, (…). Tijdens de omgang laat [de minderjarige] blijken weg te willen gaan. Tevens laat zij veiligheidszoekend gedrag zien (…). [de minderjarige] reageert nagenoeg niet bij het vertrek van ouders. Tijdens de omgang is de aanwezigheid van pleegmoeder noodzakelijk voor [de minderjarige] . [de minderjarige] gaat op onderzoek uit in haar nabijheid en maakt contact om iets te delen, zoekt geruststelling en bevestiging op bij haar pleegmoeder. Pleegmoeder stelt zich ondersteunend op ten behoeve van de contacten van [de minderjarige] met haar ouders. Zo nodig initieert en stimuleert zij spel tussen ouders en [de minderjarige] . Zodra het mogelijk is trekt zij zich enigszins terug om meer de ruimte aan [de minderjarige] en haar ouders te bieden. Als [de minderjarige] merkt dat haar pleegmoeder wat meer uit beeld gaat door zich een beetje terug te trekken, gaat zij actief naar haar op zoek, zoekt en raakt van slag. Ze heeft pleegmoeder dan nodig om te reguleren.’
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden rondom de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] niet gewijzigd zijn en dat de gronden die hebben geleid tot het vaststellen van de bestaande zorgregeling nog steeds aanwezig zijn. De door de moeder gestelde gewijzigde omstandigheden zien op haar situatie hebben niets te maken met de omgang tussen haar en [de minderjarige] . [de minderjarige] is vanwege haar problematiek kwetsbaar en nog steeds wordt gezien dat het voor [de minderjarige] heel moeilijk is om de omgang met de ouders vol te houden. Ook wordt nog altijd gezien dat [de minderjarige] de dagen na de omgang heftige regulatieproblematiek laat zien.
Een intensivering van de zorgregeling zoals door de moeder is verzocht, is daarom ook nu niet in het belang van [de minderjarige] . De moeder wil graag weer apart van de vader omgang met [de minderjarige] en die mogelijkheid wordt in de bestaande zorgregeling (naar keuze voor iedere ouder een uur afzonderlijk omgang dan wel gezamenlijk omgang gedurende anderhalf uur) geboden.
5.21
De rechtbank wijst het verzoek van de moeder om de zorgregeling te wijzigen daarom af.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , in een voorziening voor pleegzorg, tot uiterlijk 28 december 2023;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Friedberg, voorzitter en tevens kinderrechter, mr. W.P. van der Haak en mr. M.M. Cuypers, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Kuip, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.