ECLI:NL:RBNHO:2023:1201

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
15/059095-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid in vereniging met bewijsvoering omtrent ontuchtige handelingen en medeplegen

Op 16 februari 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid in vereniging. De zaak vond plaats in Alkmaar en betreft een incident dat zich voordeed op 23 november 2020 te Hoorn. De verdachte werd beschuldigd van het aanraken en betasten van de bovenbenen van een slachtoffer, terwijl deze zich in een kwetsbare situatie bevond, namelijk alleen in een bushokje. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, het slachtoffer heeft ingesloten en onder druk heeft gezet door intimiderende opmerkingen te maken en geld aan te bieden. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten als ontuchtige handelingen kunnen worden gekwalificeerd, wat in strijd is met de sociaal-ethische norm. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van de aanranding en heeft een taakstraf van dertig uren opgelegd, naast een voorwaardelijke jeugddetentie. Tevens is een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer in jeugdzaken
Parketnummer: 15/059095-21 (P)
Uitspraakdatum: 16 februari 2023
Tegenspraak (279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 2 februari 2023 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats en datum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A. van Eck en van wat de raadsman van de verdachte, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 november 2020 te Hoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, door geweld of een andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het
- aanraken en/of betasten en/of strelen van de (binnenkant van de) bovenbenen (in de richting van de schaamstreek) van die [slachtoffer] en bestaande dat geweld of een andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkhe(i)d(en) uit:
- het omsingelen en/of insluiten van die [slachtoffer] als groep, terwijl die [slachtoffer] zich in de avond alleen op een stoeltje in een bushokje bevond en/of het blijven staan op zeer dichte afstand en/of hangend over die [slachtoffer] heen ( waardoor die [slachtoffer] niet weg kon komen) en/of
- het maken van opmerkingen waaronder ‘heb je een vriendje’ en/of ‘ik heb honderd euro voor je’ en/of ‘ik heb nog meer geld voor je’ (terwijl die [slachtoffer] briefjes van 50 en 100 euro werden getoond) onder lachend en/of joelend gedrag (waardoor hij, verdachte, en/of zijn medeverdachten overwicht op die [slachtoffer] had/hadden verworven) en/of
- het uitvoeren en continueren van de ontuchtige handelingen, terwijl die [slachtoffer] meermalen, verbaal en non-verbaal heeft aangegeven dit niet te willen en/of hiervan niet gediend te zijn, waardoor aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet kon verzetten/onttrekken tegen/aan die handelingen.

2.Voorvragen

Beroep op nietigheid van de dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de dagvaarding nietig moet worden verklaard, te weten de zinsnede achter het laatste gedachtestreepje inhoudende ‘het uitvoeren en continueren van de ontuchtige handelingen, terwijl die [slachtoffer] meermalen, verbaal en non-verbaal heeft aangegeven dit niet te willen en/of hiervan niet gediend te zijn’. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de gedragingen (specifiek ‘de ontuchtige handelingen’ en ‘verbaal en non-verbaal aangeven’) te onbepaald zijn waardoor niet duidelijk is wat het feitelijke verwijt is.
Allereerst merkt de rechtbank op dat de ontuchtige handelingen eerder in de tenlastelegging feitelijk worden gespecificeerd. De inhoud van de tenlastelegging wordt bovendien niet alleen beoordeeld aan de hand van de letterlijke tekst, maar moet mede worden bezien in samenhang met de inhoud van het dossier.
De tenlastelegging voldoet aan de daaraan te stellen eisen nu deze een voldoende duidelijke en voldoende feitelijke opgave inhoudt van het strafbare feit dat de verdachte ten laste is gelegd en is dus in zoverre in overstemming met de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt. Bezien in combinatie met het onderliggende strafdossier moet het de verdachte volstrekt duidelijk zijn wat hem wordt verweten en waartegen hij zich diende te verdedigen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding geldig is.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de precieze gedragingen die hebben plaatsgevonden en dat bewijs voor het bestanddeel ‘ontuchtige handeling’ ontbreekt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Bewezenverklaarde handelen en context
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af. Op 23 november 2020 omstreeks half 9 in de avond zat de aangeefster in een bushokje bij station Hoorn. Op enig moment is een groep jonge mannen om haar heen gaan staan, waarbij ze haar zodanig hebben ingesloten dat zij geen mogelijkheid zag om weg te komen. In het kader van een versierpoging hebben de mannen zich, vergezeld door en onder lachen van de rest van de groep, aan de aangeefster opgedrongen door de herhaaldelijke opmerking dat zij een mooi meisje was en de vraag of zij een vriendje had. Zij is daarbij in ieder geval door twee mannen aangeraakt op haar bovenbenen, ook nadat zij door middel van een duw en ook verbaal duidelijk had gemaakt dat zij met rust gelaten wilde worden.
Ontuchtige handelingen
De rechtbank dient te beoordelen of de door de verdachten verrichte handelingen zijn aan te merken als ontuchtige handelingen.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht een handeling is van seksuele aard die in strijd is met de sociaal-ethische norm. De beoordeling of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval. Verder zijn van belang de onderlinge verhouding tussen de betrokkenen en de context waarin de handeling zich heeft voltrokken. Ook de wijze van aanraking en het lichaamsdeel dat is aangeraakt spelen hierbij een rol. De intentie van de dader is bij de beoordeling niet doorslaggevend.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onder voornoemde omstandigheden door twee van de verdachten aanraken op de bovenbenen aan te merken als een seksueel getinte aanraking die in strijd is met de sociaal-ethische norm. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de verdachten en de aangeefster elkaar niet kenden en dat de handelingen in het kader van een versierpoging hebben plaatsgevonden in de avond in een bushokje, terwijl de aangeefster werd ingesloten door lachende medeverdachten.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De verdachten [naam 1] en [naam 2] hebben bekend de ontuchtige handelingen, te weten het aanraken en het betasten van de bovenbenen van de aangeefster, te hebben gepleegd. De verdachte [naam 3] heeft verklaard dat hij deze handelingen van [naam 1] en [naam 2] heeft waargenomen, dat hij erbij stond en dat hij aan het lachen was. Hij heeft ook verklaard dat hij tegen de aangeefster heeft gezegd dat zij een mooi meisje was. Door aldus te handelen droeg hij in relevante mate bij aan het numerieke overwicht en de ontstane intimiderende sfeer, waardoor ook hij de aangeefster heeft gedwongen de ontuchtige handelingen te dulden.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 23 november 2020 te Hoorn tezamen en in vereniging met anderen, door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het aanraken en betasten van de bovenbenen van die [slachtoffer] en bestaande die feitelijkheden uit:
- het insluiten van die [slachtoffer] als groep, terwijl die [slachtoffer] zich in de avond alleen op een stoeltje in een bushokje bevond en het blijven staan op zeer dichte afstand waardoor die [slachtoffer] niet weg kon komen en
- het maken van opmerkingen waaronder ‘heb je een vriendje’ onder lachend gedrag waardoor hij, verdachte, en zijn medeverdachten overwicht op die [slachtoffer] hadden verworven en
- het uitvoeren en continueren van de ontuchtige handelingen, terwijl die [slachtoffer] meermalen, verbaal en non-verbaal heeft aangegeven dit niet te willen, waardoor aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet kon onttrekken aan die handelingen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot één maand voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van dertig uren. De officier van justitie heeft bij haar eis rekening gehouden met het tijdsverloop.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft de rechtbank verzocht een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan groepsaanranding, waarbij het slachtoffer in het donker in een bushokje is ingesloten en onder intimiderende opmerkingen en gelach meermalen op haar bovenbenen is betast. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding die het slachtoffer heeft ingediend. Voorts brengt dergelijk handelen gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving, nu dit heeft plaatsgevonden in het openbaar. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op:
  • het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 januari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld;
  • het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 30 januari 2023 van [naam 4], als reclasseringswerkster werkzaam bij Reclassering Nederland;
  • het over de verdachte uitgebracht advies uitgebreid onderzoek van de Raad van de Kinderbescherming gedateerd 30 november 2021 van [naam 5].
Uit het laatst genoemde rapport van de Raad volgt dat er al in 2021 veel zorgen waren over het functioneren en de ontwikkeling van de verdachte. Hij kent een belast verleden en is opgegroeid in een zeer onrustige en complexe thuissituatie. Hij heeft geen opleiding, werk of inkomen. Er is sprake van een zorgelijk middelen- en alcoholgebruik. De onderhavige zaak is zijn eerste contact met justitie geweest. Positief is dat de verdachte open is geweest over zijn aandeel daarin. Het rapport van de Raad is echter gedateerd (2021) en achterhaald door de ontwikkelingen die de verdachte daarna heeft doorgemaakt zoals staat weergegeven in het veel recentere reclasseringsrapport. Zijn situatie is vanaf 2021 helaas niet verbeterd. De afgelopen jaren zijn er meerdere veroordelingen geweest. In het kader van een andere strafzaak is pro justitia onderzoek gelast naar de onderliggende oorzaak voor het afglijden van de verdachte. In het kader van de huidige strafzaak waar het gaat om een feit van 23 november 2020 zal de rechtbank echter de latere ontwikkelingen bij de verdachte niet ten nadele van hem laten meewegen.
Overschrijding redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat met deze overschrijding rekening moet worden gehouden bij de strafoplegging.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat het openbaar ministerie hem zal gaan vervolgen voor een bepaald strafbaar feit.
Uitgangspunt in deze zaak, waarin het jeugdstrafrecht is toegepast, is dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn is gaan lopen op de datum van de inverzekeringstelling, te weten 3 maart 2021. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met ruim zeven maanden, overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben en zal gelet hierop geen voorwaardelijke jeugddetentie opleggen.
Artikel 63 Sr
Nu de verdachte na de pleegdatum van het onderhavige feit (23 november 2020) nog diverse keren is veroordeeld voor strafbare feiten wordt de op te leggen straf gematigd. Artikel 63 is Sr van toepassing.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van dertig uren moet worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade als gevolg van het ten laste gelegde feit, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft gevorderd dat het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard gelet op het ontbreken van onderbouwing. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de schadevergoeding zeer sterk te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 6:106, eerste lid, sub b van het Burgerlijk Wetboek heeft degene die in zijn of haar persoon is aangetast recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. In beginsel moet degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met concrete gegevens onderbouwen. In bepaalde gevallen kunnen de aard en de ernst van de normschending echter meebrengen dat relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon en daarmee immateriële schade zonder meer kan worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in dit geval aan de orde. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van het toe te kennen bedrag rekening gehouden met wat er bewezen is verklaard en de gevolgen die het gepleegde feit voor de benadeelde partij heeft gehad. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank voor de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- billijk. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, dit in mindering komt om wat de verdachte zelf zal moeten betalen. Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 246, 248 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
30 [dertig] urentaakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 [vijftien] dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag jeugddetentie, in mindering worden gebracht.
Benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 1.500, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.500, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan al door of namens een van de medeverdachten aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.A.M. van Dijk, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. I.A.M. Tel, en mr. P.H.B. Littooy, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.S. Singeling,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 februari 2023.