ECLI:NL:RBNHO:2023:11947

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
HAA 23/6353
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen lasten onder dwangsom opgelegd aan agrarisch bedrijf

Op 6 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, vennoten van een akkerbouwbedrijf, een voorlopige voorziening hebben aangevraagd tegen lasten onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Texel aan hen zijn opgelegd. De lasten zijn opgelegd vanwege vermeende overtredingen van het bestemmingsplan, specifiek met betrekking tot de opslag van agrarische producten buiten het bouwvlak. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schorsing van de lasten toegewezen, omdat er aanzienlijke twijfels bestonden over de uitleg van de relevante bestemmingsplanbepalingen door de verweerder. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitleg van artikel 6.4.4. van de planvoorschriften niet uitsluit dat tijdelijke opslag van verschillende agrarische producten op verschillende momenten in het jaar is toegestaan. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde lasten mogelijk niet in stand kunnen blijven in de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de belangen van verzoekers, die afhankelijk zijn van de opslag van hun producten voor de oogst, zwaarder wegen dan de handhaving van de planvoorschriften door de verweerder. De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten geschorst tot twee weken na de verzending van de besluiten op bezwaar en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6353
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 november 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ,

allen uit [plaats 1] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo),
en

het college van burgemeester en wethouders van Texel,

(gemachtigde: mr. I.A.A. van Hooff).
Als derde partij neemt aan het geding deel:
[naam 1] ,uit [plaats 2] .

Zitting

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 november 2023 op zitting behandeld. Ter zitting is verschenen [verzoeker 2] met haar dochter [naam 2] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde en [naam 3] . Verder is [naam 1] verschenen met haar partner [naam 4] .
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de bestreden besluiten van 5 september 2023 tot twee weken na de verzending van de besluiten op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,-- aan proceskosten aan verzoekers.

Inleiding

Bij drie afzonderlijke besluiten van 5 september 2023 (hierna ook: de bestreden besluiten) heeft verweerder aan [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , vennoten van Fa. [naam 5] drie inhoudelijk gelijkluidende lasten onder dwangsom opgelegd. De hieraan verbonden begunstigingstermijn eindigt 1 december 2023.
Verzoekers hebben bij brief van 12 oktober 2023 bezwaar gemaakt en op 13 oktober 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 18 oktober 2023 heeft verweerder aangegeven niet bereid te zijn om de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn te verlengen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1.1
Ter beoordeling ligt voor een verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar, gericht tegen de aan [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] opgelegde lasten onder dwangsom. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wettelijke regels en bestemmingsplanbepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
Verzoekers zijn vennoten van akkerbouwbedrijf Fa. [naam 5] in [plaats 1] . [naam 1] woont samen met haar partner aan de [adres] in [plaats 2] en runt daar een dierenpension. Verzoekers zijn sinds 2016 eigenaar van de gronden bij en achter de [adres] in [plaats 2] , waarop onder meer wortels en suikerbieten worden verbouwd. Deze gronden bestaan uit meerdere kadastrale percelen. Perceel gemeente Texel, [perceel 1] (verder: [perceel 1] ) grenst direct aan de achterzijde van het perceel van [naam 1] (hierna: [naam 1] ); daarachter bevindt zich perceel gemeente Texel, [perceel 2] (verder: [perceel 2] ). Op [perceel 1] hebben verzoekers een verharding van ongeveer 600 m2 aangelegd, waarop zij in het kader van de bedrijfsvoering verschillende agrarische producten voor kortere of langere tijd neerleggen. De afstand van de verharding op [perceel 1] tot aan de woning van [naam 1] bedraagt ongeveer 70 meter.
2.2
Ter plaatse van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] geldt het bestemmingsplan Buitengebied Texel 2013 en de twee daarna vastgestelde reparatieplannen (hierna gezamenlijk te noemen: het bestemmingplan). De gronden hebben de bestemming ‘Agrarisch – Strandpolders’.
2.3
Toezichthouders van de gemeente Texel hebben naar aanleiding van klachten van [naam 1] aan de percelen [perceel 1] en [perceel 2] (hierna ook: de percelen) controlebezoeken gebracht op 7 oktober 2022, 15 november 2022, 9 maart 2023, 18 april 2023, 25 april 2023 en 17 juli 2023. Tot de gedingstukken behoren de hiervan opgemaakte controlerapporten.
De bestreden besluiten
3.1
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder verzoekers gelast tot:
- het beëindigen en beëindigd houden van de opslag van agrarische producten gelegen op en gedeeltelijk naast de verharding op [perceel 1] en het beëindigen en beëindigd houden van de opslag van agrarische producten op het [perceel 2] , hetgeen verzoekers kunnen doen door de opgeslagen agrarische producten te verwijderen en verwijderd te houden uiterlijk voor 1 december 2023, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per week (of deel van een week) tot een maximum van € 10.000,--,
- het verwijderen en verwijderd houden van de verharding op het [perceel 1] en het terugbrengen van deze gronden in de oorspronkelijke staat, uiterlijk voor 1 december 2023 op straffe van een dwangsom van € 500,-- per week (of deel van een week) tot een maximum van € 5.000,--, en
- het verwijderen en verwijderd houden van de aangebrachte grondophoging op het [perceel 2] en het terugbrengen van deze gronden in de oorspronkelijke staat uiterlijk voor 1 december 2023 op straffe van een dwangsom van € 500,-- per week (of deel van een week) tot een maximum van € 5.000,--.
3.2
Verweerder legt hieraan ten grondslag dat verzoekers handelen in strijd met artikel 2.1, aanhef en onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omdat langer dan een half jaar, en daarmee permanent, opslag plaatsvindt van agrarische producten op beide percelen. Verweerder baseert dit standpunt op de controlerapporten, luchtfoto’s, zienswijzen en eerdere meldingen. Deze opslag is in strijd is met artikel 6.4.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. De verharding is aangelegd zonder aanlegvergunning hetgeen in strijd is met artikel 6.6.1, aanhef en onder b van de planvoorschriften. Ook voor het ophogen van gronden is op grond van artikel 6.6.1 aanhef en onder d van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. Deze zijn niet verleend. Vanwege de overlast die [naam 1] ervaart, is er geen zicht op legalisatie van de overtredingen en er zijn ook geen bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien, aldus verweerder.
Gronden van het verzoek
4. Verzoekers hebben - kort zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de opgelegde lasten onder dwangsom in bezwaar geen stand zullen houden en dat zij een zwaarwegend belang hebben bij schorsing van de opgelegde lasten omdat na het verstrijken van de begunstigingstermijn de suikerbieten moeten worden geoogst en de afnemer als voorwaarde stelt dat de bieten worden neergelegd op een verharde ondergrond.
Beoordeling van het verzoek
5. De voorzieningenrechter beoordeelt of de bestreden besluiten naar verwachting in bezwaar in stand kunnen blijven. Vervolgens beziet de voorzieningenrechter of in dit geval zwaarwegende belangen aan de kant van verzoekers het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van opschorting van de lasten rechtvaardigen.
6.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is vooralsnog onzeker dat de lasten onder dwangsom in bezwaar ongewijzigd in stand kunnen blijven. Allereerst bestaat twijfel aan de uitleg door verweerder van artikel 6.4.4. aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Gelet op deze bepaling is het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten buiten het bouwvlak in strijd met het bestemmingsplan “tenzij sprake is van tijdelijke opslag (maximaal zes maanden)”. Verweerders uitleg komt er op neer dat maximaal zes maanden aaneengesloten opslag van alle aanwezige agrarische producten tezamen is toegestaan, waarna de opslag geheel beëindigd moet worden. De tekst van artikel 6.4.4. aanhef en onder a sluit evenwel niet uit dat tijdelijke opslag van verschillende agrarische producten, telkens voor korter dan zes maanden, op verschillende momenten in het jaar is toegestaan. Dus bijvoorbeeld dat eerst gedurende drie maanden mest wordt opgeslagen en een maand later een ander agrarisch product voor vijf maanden. De toelichting op het bestemmingsplan biedt ook geen aanknopingspunten hoe artikel 6.4.4. aanhef en onder a, van de planvoorschriften moet worden uitgelegd. Verweerder moet zijn besluit op dit punt in bezwaar nader onderbouwen. In het verlengde hiervan moet verweerder ook bezien of de opgelegde lasten niet verder strekken dan het ongedaan maken en het voorkomen van herhaling van de gestelde overtreding. Tijdelijke opslag van agrarische producten is immers niet in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder moet dan ook bezien of de last om (elke vorm van) opslag op de percelen te beëindigen en beëindigd te houden zonder verdere concretisering, in stand kan blijven.
6.2
Gezien de onduidelijkheid over de juiste uitleg van artikel 6.4.4. aanhef en onder a is op dit moment ook niet duidelijk of verweerder zich op grond van de hiervoor genoemde controlerapporten terecht op het standpunt stelt dat verzoekers in strijd handelen met genoemd artikel. Temeer omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de constateringen van de toezichthouders niet zonder meer blijkt dat de aanwezige agrarische producten langer dan 6 maanden aaneengesloten op de percelen waren opgeslagen. Uit de controlerapporten ontstaat eerder het beeld dat bij de diverse controles iedere keer andere agrarische producten zijn aangetroffen die daar met wisselende opslagduur hebben gelegen. Ook op dit punt moet verweerder in bezwaar ingaan.
6.3
Ten slotte is in de bestreden besluiten bij het legaliseringsonderzoek onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de zonder aanlegvergunning aangelegde werken enerzijds en het gebruik daarvan anderzijds. Verweerder gaat er terecht vanuit dat voor de aanleg van de verharding en de grondophoging op [perceel 2] een aanlegvergunning is vereist. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt de aangebrachte verharding, anders dan verzoekers betogen, op [perceel 1] niet onder de uitzondering ‘normaal agrarisch gebruik’. Nu geen aanlegvergunning is verleend, staat de overtreding op dit punt vast. In de bestreden besluiten ontbreekt echter de toets of op grond van de in artikel 6.6.3 onder a en b, van de planvoorschriften criteria voor deze werken alsnog een aanlegvergunning verleend kan/moet worden. Of verzoekers deze werken gebruiken in strijd met artikel 6.4.4 is bij die toets niet relevant. Verzoekers hebben inmiddels een aanvraag ingediend voor een aanlegvergunning. Verweerder moet in bezwaar op het geconstateerde gebrek nader ingaan en daarbij de kans van slagen van de aangevraagde aanlegvergunning betrekken.
7.1
Gezien de onzekerheid over de uitkomst van de bezwaarprocedure en na weging van de wederzijdse belangen van partijen wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekers om het stro dat nu nog op de verharding ligt daar te laten liggen totdat gewassen er mee kunnen worden afgedekt en hun belang om de op korte termijn te verwachten bietenoogst op de verharding te leggen totdat deze door de afnemer wordt opgehaald, zwaarder dan het belang van verweerder bij het op korte termijn handhaven van de planvoorschriften. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat in de wintermaanden van de nu op de verharding liggende producten geen stank of ongedierteoverlast valt te verwachten.
7.2
De voorzieningenrechter zal de bestreden besluiten schorsen tot twee weken na de verzending van de te nemen besluiten op bezwaar. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat verzoekers hun toezegging gestand zullen doen dat na het strodekken en het ophalen van de bietenoogst de verharding leeg blijft tot 1 februari 2024.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Ook krijgen verzoekers een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoeksters een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde van verzoekers heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 837,- per handeling. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,--.
9. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023 door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) luidtvoor zover van belang:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan […] is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […].
Artikel 2.11 van de Wabo luidt voor zover van belang:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan […] wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2. Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, aanhef ten eerste, ten tweede en ten derde, van de Wabo luidt voor zover van belang:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 6.1 aanhef en onder a, van de planvoorschriften luidt:
De voor Agrarisch - Strandpolders aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik.
Artikel 6.4.4. aanhef en onder a, van de planvoorschriften luidt:
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in ieder geval gerekend:
a. het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten buiten het bouwvlak, met uitzondering van tijdelijke opslag (maximaal zes maanden) […]
Artikel 6.5 aanhef en onder b van de planvoorschriften luidt:
Bij de afweging van de hieronder genoemde afwijking(en), is het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied van de gemeente Texel, zoals opgenomen in Bijlage 5 bijlagen bij de regels steeds onderdeel van het toetsingskader.
Opslag van mest
b. Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 6 lid 4.4 sub a in die zin dat gronden en bouwwerken buiten het bouwvlak en de aanduiding Specifieke vorm van agrarisch - erf worden gebruikt voor het opslaan van mest.
Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
1. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden en de nevenactiviteit mag de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven en de woonfunctie van omliggende woningen niet beperken;
2. de nevenactiviteit mag geen onoverkomelijke belemmeringen opleveren voor de verkeersfunctie, de milieuaspecten, de natuurwaarden en de landschappelijke waarden;
3. aangetoond is dat binnen het agrarische bouwvlak en/of de aanduiding Specifieke vorm van agrarisch erf geen ruimte is voor de opslag van mest;
4. de oppervlakte in gebruik voor de opslag van mest bedraagt maximaal 750 m2.
Artikel 6.6.1 aanhef en onder b en d, van de planvoorschriften luidt:
Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist:
b. het aanleggen, verbreden of verharden van agrarische ontsluitingswegen, paden of andere oppervlakteverharding buiten het bouwvlak […];
d. het ophogen, afgraven of egaliseren van gronden of het op een andere wijze ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur of de bodemsamenstelling dan wel de bodemopbouw.
Artikel 6.6.2 aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften luidt:
Het bepaalde in artikel 6 lid 6.1 is niet van toepassing op de volgende werken en werkzaamheden:
a. het normale onderhoud of het normale agrarische gebruik;
b. […] het aanbrengen van verhardingen van ondergeschikte betekenis bij agrarische bedrijven en woningen, zoals erfverhardingen, het maken van oprijlanen, uitritten en ontsluitingen van percelen tot een totale oppervlakte van 400 m2 en parkeervoorzieningen tot een aantal van niet meer dan 5.
Artikel 6.6.3 onder a en b van de planvoorschriften luidt:
a. Bij de afweging van de hierboven genoemde omgevingsvergunning is het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied van de gemeente Texel, zoals opgenomen in Bijlage 5 bijlagen bij de regels steeds onderdeel van het toetsingskader.
b. De in artikel 6 lid 6.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt verleend indien de betreffende werkzaamheden geen onevenredige afbreuk doen aan de (agrarische) gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden, de landschappelijke, natuurlijke, bodemkundige of cultuurhistorische waarden en de verkeersveiligheid.