ECLI:NL:RBNHO:2023:1154

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2641
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van waterverbruik en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. V.J. Oranje, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, vertegenwoordigd door N. de Bruijn. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Eiser ontving vanaf 20 april 2015 een bijstandsuitkering, maar deze werd per 12 juni 2018 ingetrokken omdat verweerder meende dat eiser niet op het uitkeringsadres woonde, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik. Eiser heeft echter aangetoond dat de oude watermeter mogelijk niet correct functioneerde, wat de registratie van het waterverbruik beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en herstelde de bijstandsverlening voor de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.J. Oranje),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen (verweerder)

(gemachtigde: N. de Bruijn).

Inleiding

In het besluit van 12 november 2020 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 12 juni 2018.
De voorzieningenrechter heeft op 24 februari 2021 het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 12 november 2020 deels herroepen, door de intrekking van bijstand te beperken tot de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen intern ruggespraak te houden over deze zaak.
Verweerder heeft vervolgens bericht dat het interne overleg niet heeft geleid tot een ander standpunt.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Totstandkoming van het besluit

1.1
Eiser ontving vanaf 20 april 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 1 september 2016 stond eiser ingeschreven op het adres [adres] in [plaats] . Na een melding op 9 december 2019 van het vermoeden van niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres vanwege veel pinopnames buiten [plaats] is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstandsuitkering. Na afronding van het onderzoek heeft verweerder de uitkering van eiser bij het primaire besluit per 12 juni 2018 ingetrokken omdat uit de onderzoeksresultaten volgens verweerder gebleken was dat eiser zijn hoofdverblijf vanaf die datum niet had op het uitkeringsadres. Daaraan lag onder meer ten grondslag dat sprake was van een extreem laag waterverbruik over de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019 (5 m3) en een zeer laag tot laag verbruik van water, elektra en gas vanaf 10 juni 2019.
1.2
Ten aanzien van de periode vanaf 10 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter als voorlopig oordeel uitgesproken dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
1.3
In lijn met de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft verweerder in zijn beslissing op bezwaar geconcludeerd dat op basis van de bevindingen van het onderzoek niet gesteld kan worden dat eiser vanaf 10 juni 2019 zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
1.4
Voor de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019 stelt verweerder dat het recht op bijstand terecht is ingetrokken, gelet op het waterverbruik over deze periode. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode desondanks woonde op het uitkeringsadres.

Terugvorderingsbesluit

2.1
Verweerder heeft bij besluit van 24 juni 2021 de teveel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd, zijnde een bedrag van in totaal € 15.784,44.
2.2
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 juni 2021 op grond van artikel 6:19 van de Awb betrokken moet worden in de onderhavige beroepsprocedure.
2.3
Het bestreden besluit ziet uitsluitend op de intrekking van het recht op bijstand. De omstandigheid dat de terugvordering gebaseerd wordt op de intrekking betekent nog niet dat het bestreden besluit daarmee is gewijzigd. Het besluit van 24 juni 2021 is dan ook niet aan te merken als intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Hierdoor heeft het beroep niet van rechtswege mede betrekking op het besluit van 24 juni 2021.
2.4
De beoordeling van de rechtbank blijft daarom beperkt tot het bestreden besluit. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.

Standpunt eiser

3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte doorslaggevende betekenis hecht aan de registratie van zijn waterverbruik. Hij heeft er daarbij op gewezen dat zijn watermeter in oktober 2019 is vervangen, waarna zijn waterverbruik weer omhoog is gegaan, naar het verbruik dat ook voor 2018 werd gemeten. De watermeter was 15 jaar oud en daardoor kan niet van de betrouwbaarheid van de meting worden uitgegaan. Eiser verwijst daarbij naar informatie van de Vewin en naar een bericht over een Belgisch onderzoek naar watermeters.

Standpunt verweerder

4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser nu voor het eerst inbrengt dat de watermeter niet naar behoren functioneerde. Gedurende het onderzoek naar het recht op bijstand en de bezwaarprocedure is niet gebleken danwel gesteld dat de watermeter niet naar behoren zou functioneren c.q. dat niet vertrouwd kan worden op de gegevens ten aanzien van het waterverbruik. Uit de overgelegde stukken leest verweerder niet c.q. acht verweerder het niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens van de watermeter van eiser niet betrouwbaar zijn. De watermeter is vervangen vanwege regulier onderhoud, zo maakt verweerder op uit de overgelegde e-mail. Bovendien heeft eiser niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de meter in de te beoordelen periode niet goed functioneerde.

Beoordeling door de rechtbank

5.1
Niet in geschil is dat op het uitkeringsadres over de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019 het geregistreerde waterverbruik 5 m3 betrof. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat bij een verbruik van maximaal 7 m3 water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt voorts de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin geslaagd. Uit de door eiser in het geding gebrachte informatie (van onder andere Vewin) komt naar voren dat oudere watermeters onnauwkeuriger kunnen zijn. De ‘standtijd’ (dat is de periode dat de watermeter meegaat) van watermeters is 8 tot 12 jaar volgens Vewin. Eiser heeft onbetwist gesteld dat de watermeter 15 jaar oud was, toen deze in oktober 2019 werd vervangen. Deze watermeter was dus ruim langer in gebruik dan de standtijd, die gehanteerd wordt. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden uitgesloten dat de oude watermeter niet meer nauwkeurig werkte en daarom te weinig verbruik heeft geregistreerd. Nu hierdoor onzekerheid bestaat over het feitelijke waterverbruik van eiser in de hier in geding zijnde periode kan niet worden vastgehouden aan de vooronderstelling die uit extreem laag waterverbruik volgt. De rechtbank heeft hierbij verder nog betrokken dat het waterverbruik na vervanging van de watermeter weer hoger is geworden, zodat te meer aannemelijk is dat de oude watermeter niet het feitelijke verbruik geregistreerd heeft.
5.3
Nu verweerder geen andere feiten dan het waterverbruik ten grondslag heeft gelegd aan het standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres, kan het bestreden besluit geen stand houden.
5.4
De beroepsgrond slaagt dan ook.

Conclusie en gevolgen

6.1
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode van 12 juni 2018 tot 10 juni 2019 ten onrechte was. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
6.2
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het primaire besluit wordt herroepen.
6.3
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 mei 2021;
- herroept het besluit van 12 november 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.