5.3De beoordeling
De rechtbank heeft in het vonnis van 10 november 2023 bewezenverklaard dat de veroordeelde in de periode van 10 juli 2022 tot en met 12 juli 2022, samen met zijn medeverdachten, ongeveer 1.122 kilogram cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
De eerste vraag die voorligt is of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat, zoals de officier van justitie heeft betoogd, de veroordeelde zich omstreeks 17 december 2021 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden zoals vervat in de ontnemingsrapportage en uit de overige bewijsmiddelen in het procesdossier van de strafzaak het volgende af. Op 17 december 2021 heeft medeveroordeelde [medeverdachte 3] met een vrachtwagen (kenteken [kenteken 1]) en oplegger (kenteken [kenteken 2]), hierna te noemen: de vrachtwagen, een container met prefixnummer [nummer] afkomstig uit Ecuador (hierna: de container) bij [bedrijf 1] opgehaald. Daartoe heeft de veroordeelde ([verdachte]) de container op het kenteken van de vrachtwagen in het computersysteem van [bedrijf 1] geregistreerd. Vervolgens heeft de veroordeelde deze registratie weer ongedaan gemaakt, waardoor in het systeem niet zichtbaar was dat de container van het [bedrijf 1]-terrein is weggehaald.
Bij het ophalen van de container heeft de politie een grijze Volkswagen Polo, vermoedelijk van medeveroordeelde [medeverdachte 1], rondom de vrachtwagen gezien. Op 20 december 2021 is de vrachtwagen gebruikt om de container, via het terrein van [bedrijf 2] (gelegen direct naast het terrein van [bedrijf 1]), bij [bedrijf 1] terug te brengen. Deze modus operandi komt overeen met de wijze waarop de veroordeelde en zijn medeveroordeelden op 12 juli 2022 een hoeveelheid cocaïne in Nederland hebben ingevoerd. Verder volgt uit het strafdossier dat de vrachtwagen tussen 21 december 2021 en 25 maart 2022 niet bij [bedrijf 1] is geweest.
Uit een OVC-gesprek tussen medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van 25 maart 2022 (zie hiervoor, onder paragraaf 5.2), blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat vóór deze datum een hoeveelheid van 920 kilo cocaïne is ingevoerd en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daaraan 92 kilo cocaïne hebben overgehouden. [medeverdachte 1] zegt immers tegen [medeverdachte 2]: “
Hun hebben driehonderdtwintig kietjes (…) meegenomen. Die pa met die zoon (…) Vorige keer, ja (…) Driehonderdtwintig kietjes (fon) en de Albanese driehonderd en uhh Carlos honderdvijftig, die Engelse achtenvijftig, wij tweeënnegentig”. Uit de bijlagen bij de ontnemingsrapportage (zie bijv. p. 63) volgt dat met een “kietje” een kilo cocaïne wordt bedoeld.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde omstreeks 17 december 2021, samen met anderen, een hoeveelheid cocaïne in Nederland heeft ingevoerd. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat uit het strafdossier (in het bijzonder uit de diverse SKY-chats en OVC-gesprekken) blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] medio 2020 zijn gestart met het opzetten van de logistieke operatie rondom de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika via havenbedrijf [bedrijf 1], waarbij de container met cocaïne met behulp van havenmedewerker [verdachte] naar een 'veilige locatie' zou worden gebracht teneinde deze daar uit te halen.
Vervolgens is de vraag of aannemelijk is dat de veroordeelde vanwege dit strafbare feit voordeel heeft verkregen. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de bewijslast in ontnemingszaken anders ligt dan in strafzaken: als het Openbaar Ministerie onderbouwd aannemelijk maakt dat door de veroordeelde een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, ligt het vervolgens op de weg van de veroordeelde om het standpunt van het Openbaar Ministerie gemotiveerd te betwisten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie aan de hand van de ontnemingsrapportage voldoende aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde wegens het hiervoor bedoelde strafbare feit (het medeplegen van invoeren van cocaïne omstreeks 17 december 2021) een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Die aannemelijkheid is met name gelegen in het onder paragraaf 5.2 weergegeven OVC-gesprek van 25 maart 2022 (om 16:06 uur). De rechtbank leidt daaruit af dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een geldbedrag van – in elk geval – € 22.000,- aan de veroordeelde hebben betaald voor zijn werkzaamheden bij het gezamenlijk invoeren van cocaïne. Uit genoemd gesprek volgt dat de veroordeelde voorafgaand aan 25 maart 2022 ook al betalingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft ontvangen, maar de hoogte van die betalingen kan de rechtbank op basis van het strafdossier niet vaststellen.
De verdediging heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de uitgangspunten zoals gehanteerd in de ontnemingsrapportage onjuist zouden zijn. De enkele stelling dat niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel wederrechtelijk verkregen voordeel de veroordeelde heeft genoten is daartoe – gelet op hetgeen hierboven is overwogen – niet voldoende.
6. Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 22.000,-. en is van oordeel dat de maatregel ter ontneming van dit wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Draagkracht
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu of in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Het aantal dagen gijzeling wordt, overeenkomstig de LOVS oriëntatiepunten, vastgesteld op 440 dagen. Daarbij wordt opgemerkt dat alvorens de officier van justitie tot de inzet van dit pressiemiddel wenst over te gaan, hij door de strafrechter daartoe moet worden gemachtigd. In de procedure bij de strafrechter zal aan de orde komen of sprake is van betalingsonmacht of betalingsonwil. In het eerste geval zal de machtiging niet worden verleend.