3.3.1Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Bewijsuitsluiting vanwege vormverzuimen?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat zich in het (voorbereidend) onderzoek meerdere onherstelbare vormverzuimen hebben voorgedaan, en dat het bewijs dat door de geschonden voorschriften is verkregen, door de rechtbank niet aan een bewezenverklaring ten grondslag gelegd kan worden. De rechtbank zal hieronder beoordelen of sprake is van de gestelde vormverzuimen en zo ja, of dat grond biedt tot bewijsuitsluiting.
De verdediging heeft allereerst betoogd dat op basis van beschikbare informatie over de verdachte uit andere onderzoeken geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig was voor de handel in en/of invoer van hennep, waardoor geen (wettelijke) basis bestond voor de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. In dit verband heeft de verdediging bovendien aangevoerd dat de inzet van die bijzondere opsporingsmiddelen niet proportioneel is geweest.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op basis van de MMA-melding van 31 maart 2016, de op 5 oktober 2016 afgelegde verklaring van de broer van de verdachte en de in het onderzoek Sampit verkregen informatie over het aantreffen van een grote hoeveelheid hennep bij de doorzoeking op het inschrijfadres van de verdachte aan [adres 2] op 16 februari 2017 bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen. De omstandigheid dat de verdachte later door de rechtbank in het onderzoek Sampit is vrijgesproken, maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank het verweer, dat door het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in dit onderzoek de inzet van de opsporingsmiddelen niet kon worden gerechtvaardigd, dan ook niet.
Voor de bijzondere opsporingsmiddelen die zijn ingezet, te weten het stelselmatig observeren van de verdachte, het plaatsen van een peilbaken onder zijn auto, het opnemen en afluisteren van (vertrouwelijke) gesprekken en het opvragen van (financiële) gegevens over de verdachte zijn de benodigde machtigingen en bevelen door de rechter-commissaris dan wel de officier van justitie afgegeven.
Gelet op de ernst van de strafbare feiten is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de inzet van de hiervoor genoemde bijzondere opsporingsmiddelen proportioneel was. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit het procesdossier is gebleken (p. 164 e.v.) dat de bijzondere opsporingsmiddelen niet vanaf de start van het onderzoek gelijktijdig zijn ingezet, maar geleidelijk en aan de hand van de onderzoeksresultaten steeds verder zijn uitgebreid.
Door de verdediging is verder betoogd dat het ter beschikking stellen van de onderzoeksresultaten uit het onderzoek Sampit via artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het onderzoek Berk onrechtmatig is geweest. Die onrechtmatigheid heeft volgens de verdediging bestaan uit het ontbreken van een schriftelijke toestemming van de officier van justitie. Ingevolge artikel 126dd Sv kan de officier van justitie bepalen dat gegevens kunnen worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend. Volgens die bepaling betreft het gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De rechtbank stelt vast dat de ter beschikking gestelde gegevens op grond waarvan het onderzoek Berk is gestart, geen gegevens zijn zoals bedoeld in artikel 126dd Sv. Overigens merkt de rechtbank op dat uit pagina 34 van het dossier volgt dat de officier van justitie wel toestemming heeft gegeven. Nu deze toestemming vormvrij kan geschieden treft het verweer van de raadsman ook om deze reden geen doel.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enig vormverzuim. Het verweer, dat erop gericht is om de onderzoeksresultaten die door de vermeend geschonden voorschriften zijn verkregen van het bewijs uit te sluiten, wordt dan ook verworpen.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
Overweging ten aanzien van de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met anderen in de ten laste gelegde periode bezig hield met de handel in hennep. Dit volgt onder meer uit een veelvoud van opgenomen tap- en OVC-gesprekken in die periode. In deze gesprekken werd door de verdachte veelvuldig gesproken over de in- en verkoop van hennep, over de aflevering van hennep, over prijzen en herkomst van de verschillende soorten hennep en over het keuren en de kwaliteit van hennep. Gelet op de duur waarin de handel in hennep heeft plaatsgevonden, de vele verschillende personen met wie in dit verband contact werd gehouden, de grote hoeveelheden hennep en de grote geldbedragen die daarmee gemoeid zijn, acht de rechtbank ook bewezen dat de verdachte de handel in hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verricht. Ook volgt uit de opgenomen tapgesprekken in combinatie met de gegenereerde gegevens van het peilbaken onder de auto van de verdachte dat de verdachte hennep vanuit Spanje naar Nederland heeft ingevoerd. Vlak voor zijn verblijf in Spanje heeft de verdachte immers verschillende gesprekken gevoerd over de inkoop van hennep in Spanje en na terugkomst uit Spanje liet hij weten dat hij ‘hele goeie spullen’ heeft. Dat bij de verdachte of de medeverdachten geen hennep is aangetroffen, staat niet aan een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten in de weg. Aan de in de bewijsmiddelen opgenomen tap- en OVC-gesprekken, in verband bezien met de bevindingen uit de observaties, kan immers geen andere uitleg worden gegeven dan dat het om hennepgerelateerde gesprekken gaat en dat de verdachte en zijn medeverdachte hennep voorhanden hebben gehad en verkocht, en dat de verdachte hennep vanuit Spanje heeft ingevoerd. Bij dit alles heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verdachte over de voor het bewijs redengevende gesprekken, tijdens zijn verhoor bij de politie op 9 februari 2021 noch ter terechtzitting een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.