ECLI:NL:RBNHO:2023:10944

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/317298 / HA ZA 21-331
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst met betrekking tot corrosiewerende behandeling van gevelelementen

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschappen PriBo Metaal- en Kozijntechniek B.V. en GPC Purmerend B.V. De rechtbank oordeelde dat GPC tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat op de gevelelementen geen epoxy is aangetroffen. De deskundige had vastgesteld dat de epoxyprimer die GPC had moeten aanbrengen, de schade had kunnen voorkomen. De rechtbank heeft GPC gedeeltelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die PriBo heeft geleden, die onder andere voortvloeit uit een arbitraal vonnis van de Raad voor Arbitrage. De rechtbank heeft GPC veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 71.033,10, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling van verdere schade die voortvloeit uit het arbitraal vonnis, nader op te maken bij staat. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van GPC gesteld. De rechtbank heeft de vordering van PriBo toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/317298 / HA ZA 21-331
Vonnis van 25 oktober 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PRIBO METAAL- EN KOZIJNTECHNIEK B.V.,
gevestigd te Wormerveer,
eiseres,
advocaat mr. H.D. Wind te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GPC PURMEREND B.V.,
gevestigd te Purmerend,
gedaagde,
advocaat mr. M. van Langeveld te Utrecht.
Partijen zullen hierna PriBo en GPC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 december 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • het deskundigenbericht van P. van der Spoel van 14 juni 2023,
  • de akte uitlating deskundigenbericht van GPC van 16 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de deskundige benoemd en hem opgedragen de volgende vragen te beantwoorden:
Als in de rapporten van het COT van 4 maart 2020 en van 8 maart 2021 wordt gesproken over ‘epoxyprimer’ wordt dan bedoeld ‘epoxyprimer’ of ‘epoxypolyester primer’?
Wat is het verschil tussen een epoxyprimer en een epoxypolyester primer, met name wat betreft de corrosiewerendheid?
Mag uit de door COT uitgevoerde analyse van de laklaag, waaruit wordt geconcludeerd dat er geen epoxyprimer is aangetroffen, ook worden geconcludeerd dat er geen epoxypolyester primer werd aangetroffen?
Partijen zijn overeengekomen dat GPC in plaats van elektrolytisch verzinken van de gevelelementen deze van een (corrosiewerende) epoxyprimer zou voorzien omdat dit tot hetzelfde resultaat zou leiden. Klopt die laatste veronderstelling? Luidt uw antwoord op deze vraag anders als voor ‘epoxyprimer’ wordt gelezen ‘epoxypolyester primer’?
Als het antwoord op vraag 1 nee is, hoe verhoudt zich dat dan met het hiervoor geciteerde Normblad waaruit volgt dat zwart ijzer dat is afgewerkt met een eerste
laag epoxy-poedercoating van 60-80 centimeter laagdikte en een tweede laag polyester poedercoating zonder problemen buiten kan worden gebruikt?
6. Zou het aanbrengen van een epoxyprimer op de gevelelementen, met inachtneming van alle kenmerken van de gevelelementen, de aangetroffen schade (geheel of gedeeltelijk) hebben kunnen voorkomen? Hoe luidt het antwoord op deze vraag bij het aanbrengen van een epoxypolyester primer op de gevelelementen?
7. Als het antwoord op vraag 6 nee is, zou de corrosie zich dan helemaal niet hebben voorgedaan, of in mindere mate of op een later tijdstip? Kunt u specificeren hoeveel minder of hoeveel later?
8. In het rapport van 8 maart 2021 staat op blz. 7:
Daarnaast is de constructie dusdanig dat op enkele plaatsen de poedercoating middels elektrostatisch appliceren niet of onvoldoende dekking geeft (De Kooi van Faraday).Geldt dit voor zowel elektrolytisch verzinken als voor het aanbrengen van een (corrosiewerende) epoxy-primer of epoxypolyester primer?
9. In het rapport van 8 maart 2021 staat op blz. 8:
Voor een kwalitatief optimaal eindproduct is het beter de constructie eerst te voorzien van een zinklaag en dan te
poedercoaten zoals genoemd.Op welke wijze van het aanbrengen van een zinklaag doelt u hier: elektrolytisch of thermisch?
10. Hebt u verder nog op- of aanmerkingen ten aanzien van uw rapport van 8 maart 2021 of ten aanzien van de hiervoor weergegeven vraagstelling?
2.2.
De rechtbank heeft, zoals zij in het tussenvonnis van 21 september 2022 had overwogen, deze vragen aan de deskundige voorgelegd omdat de rechtbank niet goed kon vaststellen of uitsluitend thermische verzinking de opgetreden corrosie had kunnen voorkomen of dat de overeengekomen, maar niet aangebrachte, epoxyprimer die opgetreden corrosie ook geheel of in meer of mindere mate had kunnen voorkomen en zo ja, in hoeverre dat het geval zou zijn geweest. Op verzoek van GPC zijn in de door de rechtbank voorgestelde vragen ook vragen over (het verschil tussen) epoxyprimer en epoxypolyesterprimer opgenomen.
2.3
GPC heeft in reactie op het deskundigenbericht aangevoerd dat het rapport niet bruikbaar is omdat de deskundige niet heeft gekozen voor inspectie van de gevelelementen/kozijnen op locatie, maar alleen is uitgegaan van het rapport van COT (waaraan de deskundige voorheen verbonden was) van 8 maart 2021. Volgens GPC is het eerdere onderzoek niet representatief: slechts twee kozijnen zijn toen nader onderzocht, terwijl GPC verschillende deelleveringen aan PriBo heeft gedaan. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat op alle door GPC behandelde gevelelementen een epoxyprimer ontbreekt.
2.4.
De rechtbank gaat aan dit bezwaar voorbij. Ten eerste had GPC naar aanleiding van de conceptrapportage die op 3 mei 2023 aan partijen is gezonden, de deskundige kunnen vragen om een bezichtiging op locatie. De deskundige heeft in zijn rapport immers opgemerkt:
(…) Mede gezien de vraagstelling aan de deskundige die het werk reeds heeft geïnspecteerd en gerapporteerd, behoeft het werk op locatie niet nogmaals uitgevoerd te worden. (…)Ale één (of beide) partij(en) het wenselijk vindt om op locatie relevante technische informatie nader te visualiseren, op welke wijze dan ook, dan zal de deskundige de partijen uitnodigen voor een bezoek op locatie. (…)GPC heeft echter niet gereageerd op de concept rapportage. Daarmee heeft zij de mogelijkheid van een nader onderzoek op locatie aan haar voorbij laten gaan en gaat de rechtbank aan haar bezwaren op dit vlak voorbij.
Ten tweede heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 21 september 2022 al geoordeeld dat GPC is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst omdat op de gevelelementen geen epoxy is aangetroffen. Daarbij ging (en gaat) de rechtbank uit van hetgeen zowel COT (zie het rapport van 8 maart 2021) als de arbiters hebben geconstateerd, te weten dat op alle gevelelementen in meer of mindere mate bruine corrosie is vastgesteld, waaruit de rechtbank afleidt dat alle gevelelementen op dezelfde wijze door GPC zijn behandeld. Het had onder deze omstandigheden althans op de weg van GPC gelegen om haar betoog dat de kozijnen (mogelijk) verschillend zijn behandeld, nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
2.5.
GPC acht het rapport verder niet bruikbaar omdat de deskundige de vragen 6 en 7 niet, dan wel slechts gedeeltelijk heeft beantwoord. Daardoor kan volgens GPC niet worden beoordeeld of en in hoeverre sprake is van enig causaal verband tussen de tekortkoming van GPC en de opgetreden schade. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit het rapport in combinatie met de eerdere rapporten van COT het volgende is op te maken.
2.6.
Partijen zijn overeengekomen de zinklaag te vervangen door een epoxylaag. De vraag is in hoeverre een dergelijke laag kwalitatief vergelijkbaar is met een zinklaag. De deskundige overweegt in zijn antwoord op vraag 4:
Het aanbrengen van een elektrolytische zinklaag met een voldoende tijdsduur in het zinkbad met bijvoorbeeld een laagdikte van 20-30 micrometer is te allen tijde kwalitatief beter dan een verflaag op basis van een epoxy of epoxypolyester. Bij de stalen gevelelementen wordt, zoals voorgesteld door GPC, de elektrostatisch zinklaag vervangen door een kwalitatieve vergelijkbare epoxyprimer. Echter, zowel de primer als de relatieve dunne zinklaag moet voorzien worden van een verfsysteem. De keuze is dan om als eerste laag een epoxyprimer toe te passen en dan een geëigende eindlaag in kleur.Verder heeft de deskundige in antwoord op vraag 5 overwogen:
(…) Op zich is deze uitvoering of dit systeem: stralen en twee lagen poedercoating op basis van epoxypoedercoating en als toplaag een polyesterpoedercoating, laagdikte circa 120-140 micrometer, een gebruikelijk conserveringssysteem dat zonder probleem voor buitentoepassing gebruikt kan worden.Ten slotte heeft de deskundige in zijn antwoord op vraag 6 opgenomen dat epoxyprimer (anders dan epoxypolyester) een zeer goede corrosieweerstand heeft.
2.7.
De rechtbank leidt hieruit af dat de epoxyprimer die GPS had moeten aanbrengen de schade zoals deze zich heeft voorgedaan, had kunnen voorkomen. Weliswaar zou verzinken van de staalconstructie nog beter zijn geweest, maar uit hetgeen de deskundige heeft opgemerkt valt af te leiden dat een epoxyprimer (in combinatie met een toplaag van polyesterpoedercoating) een zodanige corrosieweerstand heeft dat deze zonder problemen voor buitentoepassing gebruikt kunnen worden. Daaruit volgt dat als GPC de overeengekomen epoxyprimer had aangebracht, de stalen geveldelen niet al binnen enkele jaren na plaatsing zouden zijn gaan roesten op de wijze waarop dit is gebeurd.
2.8.
In het tussenvonnis van 7 december 2022 heeft de rechtbank reeds overwogen dat:
- het voor GPC duidelijk moet zijn geweest dat de geveldelen die aan de buitenlucht zouden worden blootgesteld van een corrosiewerende laag voorzien zouden moeten worden;
- PriBo onbetwist had aangevoerd dat volgens GPC met een epoxyprimer een zelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met (elektrolytisch) verzinken. In de conclusie van dupliek heeft GPC overigens ook bevestigd dat zij PriBo had geadviseerd om in plaats van een zinklaag een epoxyprimer aan te brengen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat als met de door GPC aan te brengen epoxyprimer niet hetzelfde resultaat had kunnen worden bereikt, althans de epoxyprimer een mindere corrosiewerendheid heeft, het op de weg van GPC had gelegen om haar opdrachtgever PriBo te waarschuwen (zie ook artikel 7:754 BW).
2.9.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er van uit dat de door GPC aan te brengen maar niet aangebrachte epoxyprimer de schade aan de geveldelen, bestaande uit roestvorming binnen enkele jaren na plaatsing daarvan, had kunnen voorkomen. De omstandigheid dat de arbiters van het College van Arbiter van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen (hierna RvA) bij de methode van herstel hebben aangegeven dat de geveldelen thermisch verzinkt zouden moeten worden (zie r.o. 3.15 van het tussenvonnis van 21 september 2022), maakt die conclusie niet anders. Kennelijk hebben de arbiters bij hun oordeel over herstel gekozen voor de in hun ogen optimale methode, maar dat zegt onvoldoende over de oorzaak van de opgetreden schade. Ten slotte betrekt de rechtbank ook bij haar oordeel dat de arbiters niet een andere oorzaak van de schade hebben aangewezen dan het ontbreken van enige corrosiewerende laag.
2.10.
De conclusie is dan ook dat het verweer van GPC dat tussen de schade en haar wanprestatie geen of onvoldoende causaal verband bestaat, niet slaagt. GPC is aansprakelijk voor de gehele schade die PriBo door de wanprestatie van GPC heeft geleden. Die schade bestaat volgens PriBo onder meer uit een bedrag ter hoogte van € 74.185,14 en vloeit voort uit hetgeen waartoe PriBo bij vonnis van 17 januari 2022 van de RvA is veroordeeld. In de beslissing in de vrijwaring van het arbitraal vonnis zijn de volgende deelbedragen opgenomen: - gevolgschade: € 30.000,-
- deskundigenkosten: € 4.558,07
- proceskosten procedures bij de Raad voor Arbitrage: € 36.475,02.
Bij het optellen van bovenstaande bedragen uit het arbitraal vonnis komt de rechtbank echter uit op een bedrag ter hoogte van € 71.033,10 en niet op € 74.185,14. Omdat PriBo heeft nagelaten toe te lichten waarop het verschil tussen deze bedragen ziet, zal de rechtbank het bedrag ter hoogte van niet meer dan € 71.033,10 kunnen toewijzen. De rechtbank zal hierna nog ingaan op de verschillende onderdelen van dit bedrag.
Voorts heeft PriBo nog aanspraak gemaakt op de verdere schade die voor haar voortvloeit uit het voormeld arbitraal vonnis, waaronder de kosten van het vervangen van de gevelelementen. Omdat deze schade nog niet te concretiseren is, vordert PriBo deze nader op te maken bij staat en volgens de wet. Deze vordering zal de rechtbank toewijzen, nu de procedure bij de RvA en het vervangen van de gevelelementen niet nodig zouden zijn geweest indien GPC haar verplichtingen uit de overeenkomst met PriBo deugdelijk zou zijn nagekomen.
2.11.
GPC heeft geen verweer gevoerd tegen de gevolgschade van € 30.000,- en de deskundigenkosten van € 4.558,07. Aangezien deze schades als het directe gevolg van de wanprestatie van GPC moeten worden beschouwd, liggen deze vorderingen voor toewijzing gereed. Dit geldt ook voor de verdere schade die voor PriBo voortvloeit uit het arbitraal vonnis van 17 januari 2022, waaronder de kosten van vervanging van de gevelelementen. Ook die vordering zal worden toegewezen.
2.12.
GPC heeft wel verweer gevoerd tegen de proceskosten waarin PriBo door de RvA is veroordeeld. Het gaat hier om de proceskosten van zowel de hoofdzaak als de vrijwaringsprocedure bij de RvA omdat blijkens het arbitraal vonnis de kosten van beide procedures voor rekening van PriBo komen. GPC voert daartoe aan dat het gaat om verschillende procedures. De procedure tussen hoofdaannemer Van der Worp en PriBo bij de RvA betrof de opdracht aan PriBo om stalen geveldelen te leveren en te plaatsen. De onderhavige procedure tussen PriBo en GPC betreft de opdracht aan GPC tot het poedercoaten van de door PriBo aangeleverde stalen gevelelementen. De opdracht aan PriBo was dus uitgebreider dan die aan GPC en de proceskosten van de procedures bij de Raad voor Arbitrage kunnen dus niet één op één worden doorgeschoven naar GPC. Verder wijst GPC er op dat zij door deze vordering wordt geconfronteerd met kosten waarop zij niet hoefde te rekenen, waarop zij geen invloed kon uitoefenen omdat zij geen partij was bij de procedure bij de RvA en die van aanzienlijke omvang zijn. GPC beroept zich hierbij op het arrest van de HR van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6079.
2.13.
Het beroep op voormeld arrest kan GPC echter niet baten. Het ging daarin om de vraag of de verliezende eiser in een (civiele) hoofdzaak ook de proceskosten van de vrijwaringsprocedure zou moeten betalen. Omdat de wet voor het “doorschuiven” van deze proceskosten geen directe grondslag geeft, werd die veelal gevonden in de billijkheid. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de billijkheid het doorschuiven van de kosten niet eist en dat de proceskosten waarin de gewaarborgde in de vrijwaringzaak wordt veroordeeld, niet ten laste kunnen worden gebracht van de verliezende eiser in de hoofdzaak. Dat is een andere situatie dan hier aan de orde is. In de onderhavige procedure vordert PriBo de proceskosten waarin zij in de procedure bij de RvA is veroordeeld als schadevergoeding wegens de door GPC gepleegde wanprestatie.
2.14.
Bij het bepalen van de schade moet de werkelijke situatie worden vergeleken met die waarin GPC wel deugdelijk zou zijn nagekomen. Aangenomen kan worden dat in dat geval de procedures bij de RvA niet zouden hebben plaatsgevonden: de roestvorming zou zich immers niet hebben voorgedaan op de wijze waarop dat nu is gebeurd. Daar komt bij dat als van meet af aan duidelijk zou zijn geweest dat GPC de epoxyprimer überhaupt niet had aangebracht, de procedures bij de RvA vermoedelijk ook niet, of niet in de uiteindelijke omvang, nodig zouden zijn geweest. Dat betekent dat de proceskosten waarin PriBo is veroordeeld als schade als gevolg van de wanprestatie van GPC voor rekening van GPC komen. Daarmee is van “doorschuiven” van proceskosten (in de door GPC bedoelde zin) geen sprake, zodat het verschil in opdrachtverlening in de relatie tussen Van der Worp en PriBo enerzijds en die tussen PriBo en GPC anderzijds, niet relevant is.
2.15.
Het voorgaande betekent dat ook de proceskosten van de procedures bij de RvA waarin PriBo is veroordeeld, voor rekening van GPC komen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) afwijzen. Deze bepaling heeft enkel betrekking op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, dat wil zeggen de geldelijke tegenprestatie voor geleverde diensten op grond van een handelsovereenkomst, en niet op andere geldelijke verplichtingen zoals de betaling van een schadevergoeding of proceskosten. De rechtbank zal in de plaats daarvan de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW toewijzen vanaf 14 februari 2022.
2.16.
De conclusie is dat de vordering van PriBo zal worden toegewezen. De proceskosten komen voor rekening van GPC omdat zij in het ongelijk wordt gesteld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de PriBo als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
90,67
- griffierecht
667,00
- salaris advocaat
3.549,00
( 3 punten × € 1.183,-)
Totaal
4.306,67
2.17.
Tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad is geen verweer gevoerd, zodat ook dit zal worden toegewezen. Aangezien PriBo alle kosten waarin zij door de RvA is veroordeeld al heeft moeten betalen, heeft zij er belang bij dat zij een eventueel hoger beroep niet hoeft af te wachten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt GPC tot betaling aan PriBo van een schadevergoeding van € 71.033,10 , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover, met ingang van 14 februari 2022 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt GPC tot betaling van de verdere schade voortvloeiend uit het vonnis van de RvA van 17 januari 2022 nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.3.
veroordeelt GPC in de proceskosten, aan de zijde van PriBo tot dit vonnis vastgesteld op € 4.306,67,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.