ECLI:NL:RBNHO:2023:10942

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/336248 / HA ZA 23-76
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap tussen broer en zus na overlijden van hun moeder

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de moeder van eiser en gedaagde, die broer en zus zijn. De rechtbank heeft op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de partijen het niet eens konden worden over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap. De moeder is op 21 mei 2021 overleden, en de rechtbank moest vaststellen wat er precies in de nalatenschap viel en hoe deze verdeeld moest worden. Eiser vorderde onder andere dat de rechtbank de omvang van de nalatenschap zou vaststellen en dat hij een uitkering zou ontvangen van zijn erfdeel. Gedaagde voerde aan dat eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vorderingen, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de nalatenschap voldoende was om de schulden te voldoen en dat eiser ontvankelijk was in zijn vorderingen. De rechtbank heeft de wijze van verdeling vastgesteld, waarbij de sieraden aan gedaagde werden toegedeeld en de overige bezittingen gelijkelijk tussen de partijen werden verdeeld. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/336248 / HA ZA 23-76
Vonnis van 27 september 2023
in de zaak van
[eiser],
die woont in [woonplaats] ,
de eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R. Gardeslen, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats] ,
de gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Maasdam, kantoorhoudende te Berkhout, gemeente Koggenland.
De zaak in het kort
Partijen in deze zaak zijn broer en zus. Zij zijn het niet met elkaar eens over wat in de nalatenschap van hun moeder valt. In dit vonnis bepaalt de rechtbank hoe de nalatenschap is samengesteld. Ook stelt de rechtbank de wijze van verdeling vast.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 januari 2023 met bijlagen 1 tot en met 11,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 29 maart 2023, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen. Deze zitting heeft op 19 juli 2023 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaat van [eiser] heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die hij heeft overgelegd. Ter zitting zijn de akte overlegging producties van [eiser] met bijlagen 12 tot en met 14 en de akte overlegging producties van [gedaagde] met bijlagen 15 tot en met 21 aan het procesdossier toegevoegd. Aan het eind van de zitting heeft de rechter bepaald dat in deze zaak vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus. Zij zijn de enige kinderen van de heer [vader] (hierna: vader) en mevrouw [erflaatster] (hierna: moeder of erflaatster). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen getrouwd. Dit huwelijk is geëindigd door het overlijden van vader op 13 juni 2020.
2.2.
Vader heeft op 29 februari 1988 een testament laten opstellen. Daarin is een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, waarbij alle goederen worden toebedeeld aan moeder met de verplichting om aan [eiser] en [gedaagde] een uitkering in geld te voldoen ten bedrage van hun zuiver erfdeel. In het testament is bepaald dat deze geldvordering op moeder opeisbaar wordt als moeder overlijdt en dat daarover met ingang van de overlijdensdatum van vader een enkelvoudige rente van 7% per jaar wordt gerekend.
2.3.
Op 7 oktober 2020 heeft moeder een testament laten opstellen. Daarin heeft zij [eiser] en [gedaagde] tot haar enige erfgenamen benoemd, ieder voor ½ deel, en [gedaagde] aangewezen als executeur. Verder bevat het testament van moeder onder meer de volgende bepaling:
2. Vrijstelling inbreng/verrekening
Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng van giften in mijn nalatenschap, tenzij een verplichting tot inbreng bij de gift is opgelegd. Mijn zoon, [eiser] (…) dient de lening die hij van mij heeft ontvangen van (…) € 25.000,00) alsmede de door mij, aan hem, gedane schenking van (…) € 50.000,00) te verrekenen met zijn erfdeel casu quo in te brengen in mijn nalatenschap.”
2.4.
Moeder is op 21 mei 2021 overleden. [eiser] heeft de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard.
2.5.
[gedaagde] heeft de benoeming als executeur van de nalatenschap van erflaatster aanvaard. De kantonrechter van deze rechtbank heeft [gedaagde] op 16 maart 2022 als executeur ontslagen en notaris mr. A. Stuijt tot executeur benoemd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de omvang van de nalatenschap van erflaatster vaststelt overeenkomstig de als bijlage 10 bij dagvaarding overgelegde boedelbeschrijving van de executeur, met uitzondering van de in de boedelbeschrijving opgenomen leningen van [vader] ;
II. bepaalt dat aan [eiser] uit de boedel dient te worden uitgekeerd het restant van zijn zuivere erfdeel in de nalatenschap van vader van € 31.363,50, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met 7% enkelvoudige rente vanaf 22 september 2022;
III. de wijze van verdeling gelast van de nalatenschap van erflaatster zoals omschreven in de randnummers 17 tot en met 23 van de dagvaarding, waarbij:
a. de sieraden aan [gedaagde] worden toegedeeld tegen inbreng van de dagwaarde op datum
toedeling dan wel dat de sieraden tussen partijen worden verdeeld dan wel dat de
sieraden worden verkocht waarna de verkoopopbrengst tussen partijen wordt verdeeld;
b. aan [eiser] en aan [gedaagde] worden toegedeeld de inboedelgoederen zoals in het petitum
van de dagvaarding onder 3b. staat vermeld, zonder nadere verrekening of inbreng van
de waarde;
c. wordt bepaald dat uit de boedel kerstschenkingen aan [eiser] , [kleinkinderen]
worden gedaan en aan [eiser] een inhaalschenking van € 6.000,- en [gedaagde]
wordt gelast daaraan haar medewerking te verlenen;
d. wordt bepaald dat [gedaagde] een bedrag van € 186,36 aan de boedel dient terug te betalen,
met veroordeling van [gedaagde] tot betaling daartoe;
e. wordt bepaald dat, na uitvoering van het hiervoor onder II. en III.a tot en met d
bepaalde, het saldo van de boedelrekening aan partijen voor een gelijk deel wordt uitgekeerd;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] vindt dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat de vorderingen deels moeten worden afgewezen omdat deze zijn gebaseerd op een onjuiste samenstelling en omvang van de nalatenschap van erflaatster.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank ingaan als dat voor de beoordeling van de vorderingen nodig is.

4.De beoordeling

Is [eiser] ontvankelijk in zijn vorderingen?
4.1.
De advocaat van [gedaagde] heeft pas heel laat in deze procedure, namelijk ter gelegenheid van zijn tweede termijn ter zitting, aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat in de nalatenschap van erflaatster een executeur is benoemd. Hoewel executeur mr. Stuijt geen formele partij is in deze procedure, is niet in geschil (en dat volgt ook uit de overgelegde bijlagen) dat deze procedure met instemming van de executeur aanhangig is gemaakt. Partijen waren het er bovendien over eens dat deze procedure aanhangig gemaakt moest worden omdat partijen er in onderling overleg, ook met behulp van de executeur, niet uitkwamen. Gelet op deze omstandigheden, verwerpt de rechtbank het niet-ontvankelijkheidsverweer.
De nalatenschap van erflaatster
4.2.
In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. De vereffening van de nalatenschap moet voltooid zijn voordat toegekomen kan worden aan de verdeling daarvan. Partijen zijn het erover eens dat de vereffening is voltooid. De rechtbank constateert op basis van de stukken dat de nalatenschap van erflaatster in ieder geval ruimschoots toereikend is om de schulden van de nalatenschap te voldoen. De rechtbank acht [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.3.
Partijen hebben geen volledige overeenstemming kunnen bereiken over de (wijze van) verdeling van de nalatenschap. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de wijze van verdeling vaststellen. Daarbij heeft de rechtbank naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Verder geldt dat de rechter die de (wijze van) verdeling vaststelt, niet gebonden is aan wat partijen hebben gevorderd en niet expliciet hoeft in te gaan op wat partijen aanvoeren [1] .
4.4.
Voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van de bezittingen en schulden die bij de nalatenschap horen, geldt het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster (21 mei 2021) als peilmoment. Als het gaat om de peildatum voor de vaststelling van de waarde van de bezittingen, is de hoofdregel dat het moment van verdeling moet worden aangehouden.
4.5.
Partijen zijn het niet (volledig) met elkaar eens over de vraag welke bezittingen en schulden tot de nalatenschap van erflaatster horen. Over de volgende punten hebben partijen een geschil:
  • de schenkingen van vader aan [eiser] ;
  • de door vader aan [eiser] verstrekte leningen;
  • de “inhaalschenking” van € 6.000,-.
4.6.
De rechtbank zal hierna eerst de kwestie van de schenkingen behandelen. Omdat de schenkingen te maken hebben met de nalatenschap van vader, zal de rechtbank ook daaraan een enkel woord wijden.
De nalatenschap van vader - schenking en inbreng
4.7.
De nalatenschap van vader is verdeeld door middel van de ouderlijke boedelverdeling [2] die in het testament van vader is opgenomen. Dit betekent (kort gezegd) dat alle tot de nalatenschap van vader behorende vermogensbestanddelen aan moeder zijn toegedeeld en dat [eiser] en [gedaagde] als erfgenamen van vader een geldvordering op moeder hebben gekregen. Toen moeder op 21 mei 2021 overleed, zijn deze geldvorderingen opeisbaar geworden. Tussen partijen is in geschil of [eiser] een inbrengverplichting heeft omdat hij geld van vader geschonken heeft gekregen. Mocht [eiser] tot inbreng zijn verplicht, dan zijn partijen het erover eens dat de schenking in mindering dient te worden gebracht op de geldvordering die [eiser] op erflaatster heeft.
4.8.
[eiser] stelt dat het aan ieder van partijen toekomende zuivere erfdeel in de nalatenschap van vader € 78.842,- bedraagt en dat dit bedrag vermeerderd dient te worden met de testamentair bepaalde enkelvoudige rente van 7% per jaar vanaf 13 juni 2020. Vaststaat dat [eiser] in mindering daarop op 17 januari 2022 uitgekeerd heeft gekregen een bedrag van € 9.980,32 en op 21 september 2022 een bedrag van € 50.000,-. Volgens [eiser] heeft hij, wat zijn erfdeel in de nalatenschap van vader betreft, nog € 31.363,50 van de nalatenschap van erflaatster te vorderen (te vermeerderen met 7% rente per jaar vanaf
22 september 2022).
Niet in geschil is dat in dit verband op 17 januari 2022 € 87.850,32 aan [gedaagde] is overgemaakt. [eiser] stelt dat [gedaagde] € 186,36 teveel heeft ontvangen en dat [gedaagde] dit bedrag daarom aan de nalatenschap van erflaatster moet terugbetalen. De rechtbank zal de daarop gerichte vordering (zie onder 3.1.III.d van dit vonnis) afwijzen. [eiser] kan als deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap (de nalatenschap van erflaatster) namelijk niet een vordering instellen tegen een andere deelgenoot ( [gedaagde] ) die strekt tot betaling van een bedrag aan de nalatenschap.
4.9.
[gedaagde] bestrijdt dat [eiser] met betrekking tot de nalatenschap van vader nog een vordering heeft, omdat [eiser] volgens [gedaagde] twee schenkingen van in totaal € 50.000,- moet inbrengen.
4.10.
[eiser] betoogt dat hij slechts € 25.000,- van zijn vader geschonken heeft gekregen. Dat hij deze schenking moet inbrengen, heeft [eiser] betwist.
4.11.
De rechtbank is het met [eiser] eens dat hij geen inbrengverplichting heeft. Dit oordeel licht de rechtbank als volgt toe.
[eiser] heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat vader op 27 december 2013
€ 25.000,- aan [eiser] heeft overgemaakt. Volgens [eiser] is dit een schenking van vader geweest, wat [gedaagde] niet heeft weersproken. Deze schenking is gedaan onder het huidige erfrecht. Onder het huidige recht geldt dat een erfgenaam die een schenking van de erflater gekregen heeft, deze schenking niet hoeft in te brengen. Dit is alleen anders [3] als de erflater hem bij testament of bij de gift heeft voorgeschreven dit wel te doen. In het testament van vader is geen inbrengverplichting voor [eiser] opgenomen en ook niet gesteld of gebleken is dat vader [eiser] een inbrengverplichting heeft opgelegd toen de schenking werd gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat [eiser] de schenking van 27 december 2013 niet hoeft in te brengen.
4.12.
Vervolgens is het de vraag of vader nog eens € 25.000,- aan [eiser] heeft geschonken. [gedaagde] stelt dat dit zo is omdat in een door vader ondertekende verklaring zou staan dat hij in 2014 € 25.000,- aan [eiser] heeft geschonken. [gedaagde] heeft deze verklaring echter niet overgelegd en een bewijsaanbod heeft [gedaagde] ook niet gedaan. Dat [eiser] een tweede schenking van € 25.000,- heeft gekregen, kan de rechtbank daarom niet als vaststaand aannemen. Als deze tweede schenking wel was komen vast te staan, had dat overigens niets uitgemaakt omdat ook voor deze schenking als uitgangspunt had gegolden dat deze niet zou hoeven te worden ingebracht.
4.13.
Dat in het testament van erflaatster staat dat erflaatster € 50.000,- aan [eiser] heeft geschonken en dat [eiser] deze schenking dient in te brengen, vindt de rechtbank niet van belang. Daargelaten dat de rechtbank van oordeel is dat (anders dan [gedaagde] heeft betoogd) de schenking van € 50.000,- hiermee niet dwingendrechtelijk [4] wordt bewezen, is tussen partijen namelijk niet in geschil dat de schenking is gedaan door vader. Wat betreft de persoon van de schenker geldt de formele leer. Dat betekent in dit geval dat [eiser] alleen tegenover vader, als de formele schenker, gehouden zou kunnen zijn tot inbreng (als vader hem dat had voorgeschreven).
4.14.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat wat de schenking betreft, deze niet van invloed is op de hoogte van het zuivere erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader.
Dit betekent dat [eiser] op de nalatenschap van erflaatster nog een geldvordering heeft. De hoogte daarvan kan de rechtbank echter niet vaststellen op € 31.363,50 (te vermeerderen met 7% rente per jaar vanaf 22 september 2022, zie 4.8 van dit vonnis). Voor de rechtbank is het namelijk niet duidelijk waarop de gestelde erfdelen van partijen in de nalatenschap van vader zijn gebaseerd, meer concreet in hoeverre daarin de in geschil zijnde leningen van vader zijn meegenomen. Of [gedaagde] in dit verband € 186,36 teveel heeft ontvangen, is daarmee ook niet duidelijk. De rechtbank zal dit in de verdeling betrekken op de manier die verderop in dit vonnis in 4.25 staat vermeld. De rechtbank zal de vordering die in 3.1.II. van dit vonnis is weergegeven, afwijzen.
Leningen
4.15.
[eiser] heeft volgens zijn eigen stellingen in 2016 € 25.000,- en in 2017 € 6.500,- van vader geleend. [eiser] stelt dat hij deze leningen geheel heeft afgelost. Op één aflossing van € 1.371,- per bankoverschrijving na, zouden de aflossingen contant zijn gedaan.
4.16.
Volgens [gedaagde] is op de lening van € 25.000,- niets afgelost en staat van het geleende bedrag van € 6.500,- nog € 2.600,- open.
4.17.
De rechtbank vindt dat [eiser] onvoldoende heeft toegelicht dat de leningen zijn afgelost. Zo heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt (ook niet bij benadering) wanneer de aflossingen contant zouden zijn gedaan en tot welke bedragen. De rechtbank volgt [gedaagde] dan ook in haar betoog dat [eiser] op grond van de twee leningen die vader aan [eiser] heeft verstrekt in totaal nog € 27.600,- openstaat. Toen vader overleed, is deze vordering van vader op [eiser] door de ouderlijke boedelverdeling aan moeder toegedeeld. Het is dus de nalatenschap van erflaatster die een vordering op [eiser] heeft van € 27.600,-.
De inhaalschenking
4.18.
Over de zogenaamde inhaalschenking van € 6.000,- kan de rechtbank kort zijn. [eiser] heeft kort voor het overlijden van moeder, anders dan [gedaagde] en anders dan in de voorafgaande jaren, geen jaarlijkse belastingvrije schenking van moeder ontvangen. [eiser] heeft geen recht op deze schenking. De rechtbank ziet daar (gelet op de aard van het fenomeen schenking: het is geheel en al aan de schenker om te bepalen of c.q. in hoeverre hij vrijgevig wil zijn) geen enkele grond voor en [eiser] stelt deze ook niet. De inhaalschenking vormt daarom geen onderdeel van de nalatenschap van erflaatster.
Overige vermogensbestanddelen
4.19.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren nog andere vermogensbestanddelen, waarover geen discussie bestaat. Het gaat om creditsaldi van betaal- en spaarrekeningen, een uitkering van een levensverzekering en roerende zaken, waaronder inboedel en sieraden. Partijen zijn het er daarnaast over eens dat de nalatenschap van erflaatster nog de bij partijen bekende kerstschenking moet doen aan [kleinkinderen] (de rechtbank begrijpt dat dit kleinkinderen van erflaatster zijn).
Slotsom samenstelling nalatenschap van erflaatster
4.20.
Daarmee is de nalatenschap van erflaatster dus samengesteld uit de volgende bezittingen en schulden.
Bezittingen:
  • de creditsaldi van betaal- en spaarrekeningen;
  • een uitkering van een levensverzekering;
  • de vordering op [eiser] van € 27.600,-;
  • roerende zaken, waaronder inboedel en sierraden.
Schulden:
  • het nog niet door [eiser] ontvangen erfdeel in de nalatenschap van vader (te vermeerderen met 7% rente per jaar vanaf 13 juni 2020);
  • de kerstschenkingen aan [kleinkinderen] .
4.21.
Uit dit overzicht volgt dat de omvang van de nalatenschap van erflaatster niet wordt vastgesteld zoals [eiser] wil. De daartoe strekkende vordering van [eiser] (zie vordering 3.1.I.) zal de rechtbank daarom afwijzen.
Wijze van verdeling
4.22.
De rechtbank stelt de wijze van verdeling als volgt vast.
4.23.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de door [eiser] in de dagvaarding onder 3.a gevorderde wijze van verdeling van de sieraden. De rechtbank zal de wijze van verdeling daarom dienovereenkomstig vaststellen. Dit houdt in dat, zoals [eiser] primair wenst, de sieraden aan [gedaagde] worden toegedeeld met verrekening van de waarde per datum verdeling. Als het partijen niet lukt om de sieraden in onderling overleg te waarderen, dan dienen de sieraden door een in onderling overleg (voor zover nodig met behulp van executeur Stuijt) aan te wijzen taxateur te worden gewaardeerd. De daarmee gepaarde kosten dienen door partijen ieder voor de helft te worden gedragen.
4.24.
Volgens de onweersproken stelling van (de advocaat van) [eiser] ter zitting hebben partijen geen geschil meer over de wijze van verdeling van de inboedel, zodat een beslissing daarover niet meer nodig is.
4.25.
Ieder van partijen komt de helft toe van de nalatenschap van erflaatster, waarbij op het aandeel van [eiser] wordt toegerekend [5] wat hij aan de nalatenschap van erflaatster schuldig is (zie hiervoor onder 4.17 en 4.20). Mocht na eventuele herberekening van de erfdelen in de nalatenschap van vader blijken dat [gedaagde] (wat betreft haar erfdeel) teveel heeft ontvangen, dan dient op het aandeel van [gedaagde] te worden toegerekend dat wat zij teveel heeft ontvangen en dus nog aan de nalatenschap van erflaatster schuldig is.
Proceskosten
4.26.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De rechtbank doet dit omdat partijen familie van elkaar zijn en de rechtbank geen aanleiding ziet om één van partijen in de proceskosten te verdelen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt de wijze van verdeling van de nalatenschap vast zoals in 4.23 tot en met 4.25 van dit vonnis is vermeld,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op
27 september 2023.
type: NBI
coll:

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631
2.zoals bedoeld in artikel 4:1167 (oud) BW
3.op grond van artikel 4:229 lid 1 BW
4.op grond van artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
5.op grond van artikel 4:228 lid 1 BW