ECLI:NL:RBNHO:2023:10869

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
C/15/337345 / HA ZA 23-129
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van eenvoudige gemeenschappen tussen ex-samenwoners met betrekking tot de gezamenlijke woning en de financiële verplichtingen

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om de afwikkeling van een eenvoudige gemeenschap tussen ex-samenwoners, de vrouw en de man, die gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. Hun relatie eindigde in 2017, maar de eigendomsverhouding en de financiële verplichtingen met betrekking tot de woning zijn onderwerp van geschil. De vrouw vordert dat de man de woning binnen vier maanden aan zich laat toedelen voor een waarde van € 590.000, met de verplichting om haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat er eerder een verdeling heeft plaatsgevonden, maar de rechtbank oordeelt dat er geen definitieve verdeling is geweest. De rechtbank beslist dat de man de woning kan toebedelen, maar als hij dat niet binnen de gestelde termijn kan, moet de woning verkocht worden. De vrouw heeft recht op de helft van de overwaarde van de woning. De rechtbank behandelt ook de vorderingen van de man met betrekking tot verbouwingskosten en andere uitgaven, maar deze worden grotendeels afgewezen op basis van verjaring. De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/337345 / HA ZA 23-129
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. W.J.M. Sprangers te Amersfoort.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juni 2023
  • de mondelinge behandeling van 21 september 2023, ten behoeve van welke zitting door de man nadere producties zijn overgelegd en tijdens welke zitting mr. Sprangers het woord heeft gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen
  • de aantekeningen die de griffier van deze zitting heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

De zaak gaat over ex-samenwoners waarvan de relatie en samenwoning in 2017 is geëindigd, maar die nog steeds gezamenlijk eigenaar zijn van de toenmalige gezamenlijke woning. Dit vormt een eenvoudige gemeenschap die moet worden afgewikkeld. Partijen verschillen van mening over de eigendomsverhouding in de woning en zijn het niet eens over de te hanteren peildatum voor het einde van de samenlevingsovereenkomst. Daarnaast vordert de man op grond van de samenlevingsovereenkomst vergoeding van verbouwingskosten, aflossingen en andere kosten. De vrouw beroept zich op verjaring. Dit beroep op verjaring slaagt grotendeels. Voor het deel van de aflossingen waarvan geoordeeld wordt dat het niet verjaard is geldt dat dit wordt weggestreept tegen een aan de vrouw toegewezen gebruiksvergoeding voor de woning en zodat dat deel van de vordering om die reden wordt afgewezen. De man krijgt vier maanden de tijd om de woning toebedeeld te krijgen, en als dat niet lukt, zal de woning moeten worden verkocht. De vrouw heeft recht op de helft van de overwaarde, waarbij de waarde van de woning bij toedeling aan de man een bedrag beslaat van € 590.000 en bij verkoop aan een derde, de ontvangen koopprijs van die derde.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben in de periode van 2008 tot begin 2017 een affectieve relatie gehad. De relatie is begin 2017 geëindigd.
3.2.
In de notariële leveringsakte van 30 oktober 2013 staat dat partijen op die dag gezamenlijk, ieder voor de helft, eigenaar zijn geworden van een recht van opstal met betrekking tot een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De eigendom van de grond waarop de woning is gebouwd berust bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. Partijen zijn in verband hiermee jaarlijks een vergoeding verschuldigd aan het Hoogheemraadschap.
3.3.
In verband met de aankoop van de woning hebben partijen eveneens op 30 oktober 2013 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 3
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door partijen gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de premies en kosten van verzekeringen die betrekking hebben op aan partijen tezamen toebehorende goederen, de kosten van gezamenlijke vakanties, (…) de rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de kosten van aanschaf en rente, kosten en aflossingen van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of onderhoud van andere goederen indien die door partijen tezamen zijn verkregen, alsmede de kosten van dagelijks onderhoud van de hiervoor bedoelde woning en goederen.
(…)
Een partij die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan die partij op grond van het bepaalde in dit artikel moet dragen, heeft het recht dit meerdere van de andere partij na afloop van het kalenderjaar terug te vorderen. Deze vordering vervalt drie jaar na het einde van deze overeenkomst.
(…)
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel 5
Indien aan het vermogen van een partij een waarde is onttrokken ten behoeve van de andere partij, heeft deze jegens de andere partij recht op een vergoeding gelijk aan de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
(…)
FINANCIERING EN GEBRUIK VAN DE EIGEN WONING
Artikel 10
Indien de woning aan partijen gezamenlijk toebehoort, dragen partijen de lasten verbonden aan de financiering van de woning, met uitzondering van de in artikel 3 lid 2 bedoelde renten en kosten, naar verhouding van ieders aandeel in de woning. (…)
Partijen zijn tijdens deze overeenkomst gelijkelijk gerechtigd tot het gebruik van de woning die aan hen gezamenlijk of aan één van hen toebehoort.
EINDE
Artikel 15
Deze overeenkomst eindigt:
  • op het tijdstip dat partijen in onderling overleg vaststellen;
  • door opzegging door een partij, in welk geval de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat in de opzegging is aangegeven;
(…)’
3.4.
Op de woning rust een hypothecaire geldlening. Deze lening van de Rabobank bedroeg aanvankelijk € 396.000,-. In dit bedrag was een bouwdepot opgenomen van
€ 60.000,-. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen van de verplichtingen uit deze hypothecaire geldlening. De resterende hoofdsom van de hypothecaire geldlening bedroeg op 31 december 2022 in totaal circa € 358.000,-, zo blijkt uit de opgave door de Rabobank.
3.5.
Na 30 oktober 2013 is de woning grondig verbouwd. Partijen hebben pas in 2015 hun intrek genomen in de woning. Tot dat moment woonden de vrouw en haar kinderen in bij de man in de hem in eigendom toebehorende woning te Hoofddorp.
3.6.
De vrouw heeft op 19 juni 2017 de gezamenlijke woning verlaten.
3.7.
De woning is op 26 oktober 2022 in opdracht van partijen getaxeerd door Van Groeningen Makelaardij. De marktwaarde van de woning is door de makelaar getaxeerd op € 590.000,-.

4.Het geschil

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

4.1.
De vrouw vordert in conventie bij dagvaarding samengevat – dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal bepalen dat de man gerechtigd is om binnen een termijn van drie maanden na de datum van dit vonnis de woning aan zich te laten toebedelen voor de waarde van
€ 590.000,-- onder de verplichting om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen hij de Rabobank verbonden aan voornoemde woning, waartegenover de man de vrouw de helft van de overwaarde van de woning zal betalen, na aftrek van de hypothecaire geldlening.
II. zal bepalen dat indien de man de woning niet binnen een termijn van drie maanden aan zich kan laten toedelen, partijen binnen veertien dagen na ommekomst van die termijn een verkoopdracht voor de woning zullen geven aan Van Groenigen Makelaardij te Hoofddorp, waarbij partijen zich zullen houden aan het advies van die makelaar ten aanzien van de vraagprijs en de verkoopprijs en oplevering;
III. zal bepalen dat de man alles moet doen wat in het kader van de verkoop door de makelaar wordt aangeraden waaronder:
- het toelaten van potentiële kopers/kijkers in de woning, zodat bezichtigingen kunnen plaatsvinden al dan niet via open huis, waarbij de man zelf gedurende de bezichtiging de woning verlaat;
- de woning goed schoon houden, onderhouden en zorgen dat de woning in goede staat is, ter bevordering van de verkoop;
- met bepaling dat partijen ieder de helft van de kosten van eventueel door de makelaar noodzakelijk geacht onderhoud moeten dragen;
IV. zal bepalen dat partijen na verkoop en levering van de woning ieder voor de helft recht hebben op de netto-verkoopopbrengst;
V. zal bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in de verkoop geven van voornoemde woning bij een door de vrouw te benoemen makelaar;
VI. zal bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van voornoemde woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw
(de rechtbank begrijpt: de man);
VII. de man zal veroordelen in de kosten van onderhavige procedure.
4.2.
In reactie op de conclusie van antwoord van de man en de daarbij door hem ingestelde (voorwaardelijke) eis in reconventie heeft de vrouw haar eis aangevuld en vordert zij thans verder, voorwaardelijk voor het geval de rechtbank (een deel van) de vordering uit hoofde van vergoedingsrechten van de man zal toewijzen, dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
VIII. zal bepalen dat de man gehouden is zijn aandeel in de kosten van de huishouding aan de vrouw te voldoen, inhoudende een betaling van € 113.122,- aan haar;
IX. een gebruiksvergoeding aan de vrouw toe zal kennen voor het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning vanaf juli 2017 tot aan de datum van overdracht van de woning aan één der partijen of aan een derde, ter hoogte van het volledige aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten vanaf dat moment, inclusief rente en aflossingen die zien op de hypothecaire geldlening, de zakelijke lasten en de onderhoudskosten die verbonden zijn aan de woning.
4.3.
De vrouw legt aan haar vorderingen ten grondslag dat van haar niet kan worden verlangd dat zij nog langer in een onverdeeldheid blijft.
4.4.
De man voert verweer. Hij voert primair aan dat partijen in 2017 al verdeeld hebben, waarbij de woning aan hem zou toekomen en de auto aan de vrouw is toegekomen, en waarbij hij aan de vrouw nog een bedrag van € 3.150,- heeft betaald. Hij verklaart dat aan die verdelingsafspraken toen uitsluitend niet volledig uitvoering is gegeven omdat de hypotheekhouder, de Rabobank, niet akkoord wilde gaan met die voorgenomen verdeling, waardoor de woning toen niet formeel aan hem is toegedeeld. Hij benadrukt dat partijen echter al wel uitvoering hebben gegeven aan de overige onderdelen van die voorgenomen verdeling omdat de vrouw haar aandeel, de auto en de betaling, al heeft ontvangen.
4.5.
De man vordert bij vordering in voorwaardelijke reconventie (voor het geval de rechtbank hem niet volgt in zijn verweer in conventie), dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) zal bepalen dat hij gerechtigd is, binnen een termijn van drie maanden na de datum waarop dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, de woning aan zichzelf toe te delen, o.b.v. een waarde op peildatum Q1 2017, Q2 2019 en anders Q3 2022 uitgaande van 25% en anders 50% onder voorbehoud dat de Rabobank zijn medewerking verleent aan deze toedeling en met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid van de hypothecaire verplichtingen bij de Rabobank;
b) zal bepalen dat indien hij de medewerking van de Rabobank niet binnen een termijn van drie maanden na de datum waarop dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan heeft verkregen, hij de woning via een openbare verkoopopdracht op de markt te koop aan zal bieden;
c) zal bepalen dat de vrouw binnen veertien dagen na de datum van het vonnis aan de man zal voldoen de door hem gemaakte en betaalde kosten t.b.v. de woning, zoals in randnummer 58 van de conclusie van antwoord voorgerekend, of door de rechtbank vast te stellen bedrag uitgaande van een woningwaarde op peildatum Q1 2017, Q2 2019 of Q3 2022 en o.b.v. primair een 1/4e aandeel en anders een 50% aandeel in deze gemeenschap;
d) zal bepalen dat dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemmingen en/of wilsverklaringen van de vrouw tot het leveren/transporteren van de woning aan de man of tot het in de verkoop geven en het leveren/transporteren van de woning aan een door de man te bepalen derde, de noodzakelijke handtekeningen van de vrouw daaronder begrepen;
e) alsmede de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede de nakosten;
h) en met bepaling dat indien het bedrag van de proceskostenveroordeling niet binnen 14
dagen na dit vonnis is betaald, de vrouw daarover vanaf de veertiende dag de wettelijke rente aan de man verschuldigd is.
4.6.
De vrouw voert verweer.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

5.1.
Partijen hebben verklaard geen beroep te willen doen op de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen arbitrageclausule, zodat de rechtbank zich bevoegd acht ten aanzien van dit geschil.
5.2.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of partijen in 2017 of anders in 2019 al verdeeld hebben dan wel toen verdelingsafspraken hebben gemaakt of niet.
Heeft er eerder al een verdeling plaatsgevonden, dan wel zijn er eerder al definitieve verdelingsafspraken gemaakt tussen partijen?
5.3.
Partijen verschillen namelijk van mening over de vraag of in 2017 al een verdeling heeft plaatsgevonden (zoals de man stelt en de vrouw betwist), althans of in 2019 al definitieve afspraken zijn gemaakt over de wijze van verdeling (zoals de man stelt en de vrouw betwist). Om te kunnen vaststellen of een discussie over de wijze van verdeling nog aan de orde is moet hier eerst duidelijkheid over bestaan.
5.4.
Partijen zijn het er over eens dat zij in 2017, in het kader van de beëindiging van hun relatie, besproken hebben dat ze zaken moesten afwikkelen. De man stelt dat toen een verdeling heeft plaatsgevonden, althans dat er toen verdelingsafspraken zijn gemaakt waaraan de vrouw gebonden is en die nog moeten worden uitgevoerd.
De man heeft hierover verklaard dat partijen in 2017 hebben afgesproken dat de woning zonder nadere verrekening aan hem zou worden toegedeeld, omdat de hypotheekschuld op dat moment hoger was dan de waarde van de woning en hij de vrouw niet met een restschuld wilde opzadelen. Verder heeft hij verklaard dat hij het belangrijk vond dat de vrouw over een auto zou kunnen beschikken en dat hij dat voor haar geregeld heeft en dat hij nog een bedrag van ruim € 3.000,- aan haar heeft overgemaakt. Volgens de man hebben partijen die verdelingsafspraak ook uitgevoerd, zij het dat de enige kink in de kabel bij de verdere afwikkeling van die verdeling was dat de Rabobank weigerde om in te stemmen met de voorgenomen verdeling. De vrouw betwist dat in 2017 een verdelingsafspraak is gemaakt. Zij wilde dat de verdeling eerlijk zou zijn en de door man gestelde verdelingsafspraak uit 2017 voldoet volgens haar niet aan dit vereiste en kan dus ook niet door haar zijn afgesproken.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat in 2017 geen verdeling heeft plaatsgevonden en dat er toen geen verdelingsafspraak is gemaakt die nog moet worden uitgevoerd. Van een instemming van de vrouw met een verdeling kan pas sprake zijn als niet alleen duidelijk is wat er verdeeld moet worden, maar ook welke financiële consequenties dit heeft. Dit laatste is niet in kaart gebracht. Daarbij was ten tijde van de door man gestelde verdelingsafspraak, en anders kort daarna, al duidelijk dat de Rabobank niet met de door de man gewenste toedeling akkoord ging, terwijl niet gesteld of gebleken is dat de vrouw heeft ingestemd met een verdelingsafspraak waarbij zij voor onbepaalde tijd in een onverdeeldheid zou blijven. De vrouw heeft betwist dat de gang van zaken rond de auto is gegaan, zoals door man is geschetst, terwijl zij bovendien betwist dat er in het kader van de verdeling een afspraak rond de auto is gemaakt. De rechtbank kan dan ook uit het feit dat de man een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt niet concluderen dat in 2017 een algehele verdelingsafspraak is gemaakt, die meer inhoudt dan de intentie van partijen om de woning aan de man toe te bedelen.
5.6.
Vervolgens moet beoordeeld worden of partijen dan in 2019 definitieve afspraken met elkaar hebben gemaakt over de verdeling. Partijen hebben allebei verklaard dat zij in 2019 gesprekken hebben gevoerd met de notaris en/of zijn medewerkers en dat toen ook een concept akte van verdeling is opgemaakt. De vrouw heeft echter nadrukkelijk verklaard dat zij een dag na ontvangst van dat concept de notaris direct heeft laten weten dat zij met de inhoud van de akte niet zou instemmen, omdat zij op basis van dat concept niets zou krijgen en er met haar belangen dus geen rekening was gehouden. Dat de vrouw niet akkoord is gegaan met de inhoud van de concept akte is door de man niet weersproken. Niet is gesteld of gebleken dat partijen naar aanleiding daarvan nog verder hebben onderhandeld en alsnog tot definitieve afspraken zijn gekomen. Om die reden wordt geoordeeld dat partijen evenmin in 2019 definitieve afspraken over de verdeling hebben gemaakt.
5.7.
Dit betekent dat er nog verdeeld moet worden. Dat betekent ook dat de voorwaarde voor de reconventionele vordering is vervuld, die door de man afhankelijk was gesteld van het oordeel van de rechtbank dat er nog geen verdelingsafspraak is gemaakt. Gelet op de onderlinge samenhang van de vorderingen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie zal de rechtbank deze vorderingen hierna gezamenlijk beoordelen en beslissen.
De eigendomsverhouding met betrekking tot en de verdeling van de woning
5.8.
Partijen verschillen van mening over de eigendomsverhouding in de woning. De vrouw stelt dat zij voor 50% eigenaar is van de woning en dat daarom bij de verdeling van (de overwaarde van) de woning moet worden uitgegaan van een verdeling bij helfte.
De man stelt dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw voor 25% eigenaar van de woning zou worden en hijzelf voor 75%, omdat hij eigen vermogen uit zijn eerdere koopwoning inbracht en een hoger inkomen had dan de vrouw.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man een e-mailwisseling met het notariskantoor overgelegd van 15 juli 2013 voorafgaande aan het opstellen van de leveringsakte en de samenlevingsovereenkomst, waarin dit terugkomt.
5.9.
In het kader van het geschil dat tussen partijen is ontstaan over de eigendomsverhouding heeft de advocaat van de man in juli 2022 aan de notaris een nadere toelichting gevraagd. De notaris heeft in een e-mail van 14 juli 2022 geantwoord:
Zojuist [de man] gesproken. Ik heb aangegeven dat ¾ versus ¼ ter sprake is gekomen maar dat dit om meerdere redenen niet is verwerkt in de akte van levering met hypotheekstelling en niet in de samenlevingsovereenkomst in die zin dat er geen econoom is opgenomen in de samenlevingsovereenkomst (scheelt overdrachtsbelasting) maar dat er wel degelijk in de samenlevingsovereenkomst staat vermeld dat elke bedrag dat aan het vermogen is onttrokken een directe vordering oplevert op de wederpartij. Ik merk hierbij op dat niet is gekozen voor de beleggingsleer maar voor de nominaliteitsleer. Ook dit is uitdrukkelijk besproken met partijen en in een toelichting verder uitgewerkt.
5.10.
De rechtbank stelt vast dat uit de e-mail van de notaris volgt dat indertijd wel met de notaris is gesproken over een eigendomsverhouding van 75% voor de man tegenover 25% voor de vrouw, maar dat die eigendomsverhouding om meerdere redenen uiteindelijk niet als zodanig is verwerkt in de koopovereenkomst of in de akte van levering. Daarin is telkens uitgegaan van een eigendomsverhouding van ieder voor de helft, zodat partijen formeel ieder voor 50% juridisch eigenaar zijn. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat in de notariële samenlevingsovereenkomst een bepaling staat waaruit volgt dat een andere eigendomsverhouding moet worden aangenomen. De man heeft geen bepaling kunnen aanwijzen waaruit dit volgt. Bovendien schrijft de notaris dat een andere eigendomsverhouding ‘ter sprake is gekomen’ maar niet dat deze andere verhouding tussen partijen is afgesproken, ook niet in economische zin. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat partijen ieder voor helft eigenaar zijn van hun onverdeelde aandeel in de woning.
5.11.
De man wenst toedeling van de woning aan hem en de vrouw maakt hier geen bezwaar tegen, mits dit nu binnen een redelijke termijn geregeld kan worden.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat bij toedeling van de woning aan de man uitgegaan moet worden van een waarde van € 590.000,- voor de woning en dat aan de man een termijn van 4 maanden gegund kan worden om de woning aan zich te laten toedelen. Verder spraken ze af om, als de man onverhoopt niet in staat mocht blijken te zijn om de woning binnen die termijn aan zich te laten toedelen, partijen gezamenlijk Van Groeningen Makelaardij opdracht zullen geven de woning te verkopen, waarbij zij het advies van de makelaar over de vraag- en laatprijs zullen volgen.
5.12.
De rechtbank zal aan het eind van dit vonnis onder ‘de beslissing’ overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken beslissen. Nu de man heeft verklaard niet langer problemen te verwachten bij het verkrijgen van de instemming van de Rabobank, zal de rechtbank zijn op dat voorbehoud gerichte vordering afwijzen bij gebrek aan belang, ook omdat partijen hebben afgesproken om gezamenlijk een verkoopopdracht te geven als de man de woning onverhoopt niet aan zich kan laten toedelen.
De over en weer gevorderde machtiging/vervangende toestemming om de woning mede namens de andere partij te verkopen alsmede de in de plaats stelling van het vonnis voor de benodigde handtekeningen onder de koopovereenkomst en de notariële leveringsakte worden eveneens afgewezen omdat partijen bij toewijzing daarvan bij de huidige stand van zaken geen belang hebben. Bij de verkoop aan een derde zal bij de berekening van de overwaarde voor wat betreft de waarde van de woning gerekend moeten worden met de alsdan te ontvangen koopprijs.
De datum van het einde samenlevingsovereenkomst
5.13.
Partijen zijn het er niet over eens vanaf wanneer de samenlevingsovereenkomst als beëindigd dient te gelden. Dit speelt een rol bij het antwoord op de vraag of er nog verrekening van huishoudelijke kosten gevorderd kan worden, omdat in lid 4 van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een vervalbeding is opgenomen van drie jaar na het einde van de samenlevingsovereenkomst voor niet verrekende kosten van de huishouding. Het speelt ook een rol bij de vraag of de vordering van de man ten aanzien van hem gedane investeringen in de woning en andere door hem betaalde bedragen zijn verjaard of niet.
5.14.
Partijen zijn het er over eens dat hun relatie begin 2017 is geëindigd en dat hun feitelijke samenwoning is geëindigd per 19 juni 2017. De vrouw heeft op die datum de woning verlaten en elders andere woonruimte betrokken. Er ligt echter ook een schriftelijk opzegging door de vrouw van de samenlevingsovereenkomst per 7 februari 2023.
De vrouw heeft verklaard dat zij de overeenkomst per die datum heeft opgezegd omdat de man niet wilde instemmen met een beëindigingsdatum in het verleden, maar zelf niet kwam met een voorstel voor de datum van beëindiging en dat op grond van artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst dan een opzegging nodig was voor beëindiging.
5.15.
De rechtbank overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 15 de samenlevingsovereenkomst, naast opzegging van de overeenkomst door een partij, onder meer eindigt op het tijdstip dat partijen in onderling overleg vaststellen. Partijen hebben verklaard dat zij begin 2017 hadden besloten hun relatie te beëindigen maar dat de vrouw en de kinderen toen nog wel bij de man bleven wonen totdat de man de vrouw uiteindelijk medio juni 2017 heeft geholpen om te verhuizen naar haar nieuwe woning. Partijen zijn het er over eens dat op dat moment hun gemeenschappelijke huishouding is geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat partijen op dat moment al dan niet stilzwijgend in onderling overleg de samenlevingsovereenkomst hebben geëindigd. Daarom wordt geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd per 20 juni 2017. De latere opzegging van de overeenkomst door de vrouw is dan ook zonder gevolg gebleven omdat de overeenkomst al geëindigd was. Dit betekent dat een vordering tot vergoeding van niet verrekende kosten van de huishouding, zonder nadere stuitingshandeling, ingesteld kon worden tot 20 juni 2020.
De door de man betaalde bedragen
5.16.
De man stelt dat de vrouw, bij toedeling van de woning aan hem, de door hem gedane investeringen in de woning en de verder door hem verrichte betalingen moet vergoeden overeenkomstig haar eigendomsaandeel in de woning.
In dat verband stelt de man dat hij:
  • voor een bedrag van € 244.124,14 heeft geïnvesteerd in de woning voor de ingrijpende verbouwing,
  • een bedrag van € 38.652,35 heeft afgelost op de hypothecaire geldlening en
  • tijdens de samenwoning voor een bedrag van € 147.173,74 aan andere kosten, waaronder gemeentelijke belastingen en nutsvoorzieningen, heeft betaald.
Volgens de man heeft hij dus in totaal een bedrag van € 429.950,23 uit eigen vermogen ingebracht en moet, op grond van artikel 3 dan wel artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst, het deel dat hij meer dan zijn aandeel heeft ingebracht vergoed worden door de vrouw door verrekening met een eventuele overbedelingssom die hij bij toedeling van de woning aan hem eventueel aan haar zal moeten betalen.
5.17.
De vrouw voert aan dat een groot deel van de door de man overgelegde facturen voor de verbouwingskosten op naam van het bedrijf van de man staat, zodat de man deze bedragen niet in privé kan terugvorderen en dat de man geen betalingsbewijzen van al zijn vorderingen heeft overgelegd. Verder wijst zij er op dat de man geen bedragen kan terugvorderen bij wijze van vergoedingsrecht voorzover deze uit het bouwdepot zijn betaald.
5.18.
De vrouw beroept zich daarnaast op verjaring, stellende dat de geldvorderingen ouder zijn dan vijf jaar zodat deze op grond van de samenlevingsovereenkomst en van de wet zijn verjaard.
Zij stelt dat de aflossingen op de hypothecaire geldlening ook onder artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst vallen en niet meer kunnen worden gevorderd of verrekend omdat ze zijn verjaard voor zover ze langer dan vijf jaar geleden zijn betaald. Verder verklaart zij dat nadat partijen hun samenleving hadden beëindigd, de man haar had gevraagd om meer tijd om de woning aan zich te laten toedelen en dat zij daarmee heeft ingestemd onder de voorwaarde dat de man de hypothecaire lasten zou blijven betalen.
5.19.
De man heeft over de facturen op naam van zijn bedrijf verklaard dat hij de bestellingen heeft gedaan op naam van zijn bedrijf, omdat dat vaak korting opleverde waar partijen allebei van hebben geprofiteerd, maar dat hij de betalingen in privé heeft gedaan. De man betwist met klem dat zijn vorderingsrechten zijn verjaard en wijst er op dat de samenlevingsovereenkomst pas per 7 februari 2023 schriftelijk is opgezegd door de vrouw zodat zijn vorderingsrechten pas per 7 februari 2026 komen te vervallen.
5.20.
De rechtbank zal de vorderingen van de man, die bestaan uit drie verschillende onderdelen, hierna afzonderlijk bespreken.
Ten aanzien van de verbouwingskosten ad € 244.124,14
5.21.
Onderdeel van deze vordering is een post van in totaal € 35.000,- voor arbeidsloon voor de man en zijn vader voor uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden. Dit deel van de vordering wordt afgewezen. Voor toewijzing van deze vordering bestaat geen grondslag omdat niet is gesteld of gebleken dat partijen hierover indertijd afspraken hebben gemaakt.
5.22.
De man baseert zijn vordering tot terugbetaling van verdere verbouwingskosten primair op artikel 3 (de kosten van de huishouding) dan wel subsidiair op artikel 5 (vergoedingsrechten) van de samenlevingsovereenkomst. Vastgesteld wordt dat er geen andere specifieke bepaling is opgenomen in de samenlevingsovereenkomst over afwikkeling van de verbouwingskosten en dat eerst moet worden beoordeeld of deze kosten vallen onder het bereik van artikel 3 of van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst.
5.23.
In artikel 3 tweede lid, over de kosten van de huishouding, is bepaald dat onder de kosten van de huishouding zijn begrepen
(…) de rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, (…) alsmede de kosten van dagelijks onderhoud van de hiervoor bedoelde woning (…).De man heeft betoogd dat de verbouwingskosten beschouwd kunnen worden als kosten gemaakt voor onderhoud van de woning. De man wordt niet gevolgd in dit betoog. De rechtbank leest deze bepaling zo, dat deze bepaling onder meer specifiek betrekking heeft op rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan voor aanschaf en onderhoud van de woning en daarnaast ook ziet op kosten gemaakt voor dagelijks onderhoud van de woning. Niet is gesteld of gebleken dat door partijen voor de verbouwingskosten een andere geldlening is afgesloten dan de hypothecaire geldlening met daarin het bouwdepot. De man heeft nog gesproken over een bedrag dat hij van zijn vader had geleend maar dit heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd, zodat hieraan voorbij gegaan wordt. Verder wordt geoordeeld dat de kosten van een ingrijpende verbouwing van de woning niet zijn aan te merken als kosten voor dagelijks onderhoud van die woning. Om die reden wordt geoordeeld dat de verbouwingskosten niet vallen onder kosten van de huishouding als genoemd in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
5.24.
Artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst over de vergoedingsrechten luidt
: Indien aan het vermogen van een partij een waarde is onttrokken ten behoeve van de andere partij, heeft deze jegens de andere partij recht op een vergoeding gelijk aan de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Onder deze bepaling kan de man in beginsel de door hem meer dan zijn aandeel betaalde verbouwingskosten opvoeren, voor zover deze niet uit het bouwdepot zijn voldaan.
5.25.
De vrouw heeft een beroep gedaan op verjaring. Zij stelt dat in de bepaling is opgenomen dat het bedrag direct opeisbaar is, dat hierop de korte verjaringstermijn van vijf jaar uit artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is en dat deze termijn telkens is gaan lopen de dag na de betaling van een bedrag door de man. Zij heeft er op gewezen dat de door de man overgelegde bonnen allemaal dateren uit de periode 2014 t/m 2015 en dat de man niet eerder dan in (de aanloop naar) deze procedure aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze kosten, zodat het vorderingsrecht is verjaard. Verder heeft de vrouw verklaard dat het hier niet gaat om in redelijkheid gemaakte kosten en heeft zij benadrukt dat de man niet eerder met haar heeft gesproken over de hoogte van bedragen die werden uitgegeven tijdens de verbouwing, zodat zij niet de kans heeft gehad bepaalde kosten ter discussie te kunnen stellen voordat ze werden gemaakt.
De vrouw heeft daarnaast verklaard dat ook de bepaling
‘tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten’uit artikel 5 de man niet kan helpen omdat in de jurisprudentie al is uitgemaakt dat de verjaringstermijn ook tijdens de samenleving al gaat lopen en dat als men op grond van de redelijkheid en billijkheid pas wil afrekenen na het einde van de relatie daarover wel duidelijke afspraken gemaakt moeten worden om de verjaring te stuiten en niet pas jaren later voor het eerst aanspraak gemaakt kan worden op terugbetaling. De vrouw benadrukt dat dergelijke afspraken tussen partijen niet zijn gemaakt.
5.26.
De man heeft betwist dat zijn vorderingsrecht is verjaard. Hij heeft aangevoerd dat de tenzij-bepaling uit artikel 5 overeenkomt met hetgeen in boek 1 BW is bepaald voor gehuwden, namelijk dat de verjaringstermijn pas gaat lopen na het einde van de relatie, omdat het niet redelijk en billijk is om tijdens de relatie al aanspraak te maken op terugbetaling. De man heeft erkend dat hij tijdens de verbouwing met de vrouw niet heeft gesproken over (de hoogte van) bedragen en dat partijen er ook niet over hebben gesproken dat er eventueel op een later moment afgerekend moest worden. Hij heeft verklaard dat hij er steeds van is uitgegaan dat dat na een eventuele beëindiging van de relatie aan de orde zou komen, maar dat hij er ook steeds van uit gegaan is dat de uitkomst negatief zou zijn, terwijl hij de vrouw niet wilde opzadelen met een schuld.
5.27.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat de vordering direct opeisbaar is, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. De directe opeisbaarheid heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn is gaan lopen met de aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (zie artikel 3:313 BW). De verjaringstermijn is vijf jaar, zo volgt uit artikel 3:307 lid 1 BW. Dat betekent dat de vorderingen van de man zijn verjaard, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich tegen directe opeisbaarheid verzetten.
5.28.
Door de man is verklaard dat dit artikel is bedoeld als equivalent van artikel 1:87 BW dat betrekking heeft op gehuwden en geregistreerd partners.
Hij heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat tijdens de relatie aanspraak wordt gemaakt op vergoeding. In dit betoog wordt hij niet gevolgd. Uit artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst volgt niet dat partijen artikel 1:87 BW (en de daarop van toepassing zijnde jurisprudentie) van toepassing hebben verklaard in hun onderlinge verhouding. Het artikel wordt niet genoemd in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst en de daarin genoemde redelijkheid en billijkheid geeft onvoldoende aan dat hiermee artikel 1:87 BW wordt bedoeld en in het licht van dat wetsartikel moet worden gelezen. De man heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die maken dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen directe opeisbaarheid. Dat partijen gedurende vijf jaar nadat hij de door hem gestelde kosten heeft gemaakt nog een relatie hadden, is hiervoor onvoldoende. Bovendien had de man (binnen de verjaringstermijn) ook afspraken met de vrouw over de verbouwingskosten kunnen maken, maar dat heeft hij niet gedaan. De man heeft onvoldoende duidelijk kunnen maken dat de verbouwingskosten in 2019, ten tijde van het opstellen van de concept verdelingsakte, naar voren zijn gebracht en dat de vrouw daaruit had moeten begrijpen dat de man deze kosten van haar vorderde. De enkele vermelding in deze concept akte dat de man alle kosten voor het registergoed voor zijn rekening heeft genomen, is hiervoor niet voldoende. Daaruit blijkt onvoldoende dat de man een beroep doet op een vorderingsrecht op de vrouw ten aanzien van bepaalde kosten. Evenmin blijkt dat de vrouw de verdeling van de woning heeft tegengehouden net zo lang tot het moment dat de woning een overwaarde had. Het was immers de man die de woning toebedeeld wilde krijgen en daarvoor tijd nodig had om dit financieel rond te krijgen.
5.29.
Omdat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan de directe opeisbaarheid, heeft dit tot gevolg dat de verjaringstermijn voor de vordering van de man op de vrouw ten aanzien van de (helft van de) verbouwingskosten telkens is gaan lopen een dag nadat een bedrag door de man was betaald. Nu niet is gesteld of gebleken dat de man telkens tijdig de verjaring van zijn vorderingsrechten heeft gestuit, terwijl door de vrouw onweersproken is verklaard dat de man niet eerder dan in de aanloop naar deze procedure aanspraak heeft gemaakt op deze vergoedingsrechten, is het vorderingsrecht van de man verjaard. Dit deel van zijn vordering wordt daarom afgewezen. Omdat het beroep van de vrouw op verjaring slaagt, wordt niet toegekomen aan een nadere aktewisseling over de omvang van de verbouwingskosten en is het ook niet nodig om de aannemingsovereenkomst bij de beoordeling van het geschil te betrekken. Die overeenkomst is immers niet relevant voor de beoordeling van het verjaringsverweer, terwijl dat verweer slaagt en daarom aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de vordering niet wordt toegekomen. De man heeft nog gesteld dat de vrouw ongerechtvaardigd wordt verrijkt als de verbouwingskosten niet voor rekening van de vrouw kunnen worden gebracht. Voor zover daarvan sprake is, is die verrijking niet ongerechtvaardigd omdat het aan de man te wijten is dat zijn vordering is verjaard.
Ten aanzien van de hypothecaire aflossingen
5.30.
De man stelt dat hij inmiddels een bedrag van € 38.652,35 heeft afgelost op de hypotheekschuld. De vrouw voert aan dat hij hiervan geen bewijsstukken heeft overgelegd, maar dat hij overigens hooguit de helft van de aflossingen op haar kan verhalen. Daarbij wijst de vrouw er op dat de man vanaf juli 2017 alleen het gebruik van de woning heeft gehad en dat zij hem op zijn verzoek meer tijd gegeven heeft om de woning aan zich te kunnen laten toedelen. Zij stelt dat zij op grond van artikel 3:169 BW wel aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding voor het gebruik van haar aandeel in de woning door de man en vordert dat aan haar een gebruiksvergoeding wordt toegekend ter hoogte van haar helft van de hypothecaire lasten, zodat haar aandeel in die kosten en de gebruiksvergoeding tegen elkaar wegvallen. Daarnaast stelt de vrouw dat de vorderingen van de man die zien op aflossingen van voor 21 maart 2018 zijn verjaard.
5.31.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het er over eens dat de openstaande hypotheekschuld op 31 december 2022 in totaal circa € 358.000,- bedroeg. Dit betekent dat er op de oorspronkelijke hypotheekschuld van € 396.000,- in ieder geval een bedrag is afgelost.
De aflossingen op de hypothecaire geldlening tot aan juli 2017 vallen nog onder artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Voor de beoordeling of de vordering tot betaling van de helft daarvan is verjaard, is het nodig om te weten op welke data de man de aflossingen heeft betaald. De man heeft echter geen gegevens overgelegd waaruit blijkt wanneer hij de aflossingen heeft gedaan. Dat lag wel op zijn weg, zodat hij daarmee de vrouw van informatie had voorzien en zij haar beroep op verjaring nader had kunnen uitwerken. Omdat de man onvoldoende informatie aan de vrouw heeft verschaft ten aanzien van de door hem gestelde aflossingen, slaagt het beroep van de vrouw op verjaring en daarop stuit toewijzing van deze vordering van de man af.
5.32.
Voor de aflossingen die door de man (mogelijk) zijn betaald vanaf juli 2020 geldt dat deze niet meer vallen onder een bepaling van de samenlevingsovereenkomst, omdat die vanaf die datum als beëindigd geldt. Vanaf die datum is de wettelijke bepaling van artikel 3:172 BW van toepassing, die bepaalt dat ‘deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel (hier: 50%) in de lasten van een gemeenschappelijk goed dienen bij te dragen’. Onder deze lasten vallen ook gedane aflossingen. Voor hetgeen een deelgenoot meer heeft betaald, heeft hij een regresvordering op de andere deelgenoot. Een dergelijke vordering verjaard na vijf jaar en deze termijn is niet nog niet verstreken. Dit deel van de vorderingsrecht van de man is dan ook niet verjaard.
5.33.
Nog daargelaten dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt welke aflossingen hij vanaf juli 2020 heeft betaald en toewijzing van zijn vordering al daarop afstuit, geldt voor deze periode bovendien het volgende. Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning en zijn in beginsel beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen van de verschuldigde hypotheekrente, in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft. Daar staat tegenover dat de man sinds 20 juni 2017 het woongenot van de woning heeft gehad, ook van het aandeel van de vrouw in de eigendom van de woning, zonder dat hij daarvoor aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft betaald. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 3:169 BW volgt dat een deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, in beginsel verplicht is die andere deelgenoot, die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij of zij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen. Bij het al dan niet toewijzen van een gebruiksvergoeding speelt de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW een belangrijke rol. De rechtbank is van oordeel dat de verplichting van de vrouw om de helft van de aflossingen aan de man te vergoeden kan worden weggestreept tegen de verplichting voor de man om de vrouw schadeloos te stellen door betaling van een gebruiksvergoeding. De vordering van de vrouw was er niet op gericht om een bedrag toegewezen te krijgen, maar om een eventueel vergoedingsrecht van de man te kunnen wegstrepen tegen een gebruiksvergoeding te betalen aan de vrouw.
Om die reden ziet de rechtbank aanleiding beide vorderingen, zowel van de man tot (terug)betaling van de helft van de (verrichte) aflossingen als die van de vrouw ter zake van een gebruiksvergoeding af te wijzen.
Ten aanzien van de andere kosten
5.34.
De man vordert een bedrag van € 147.173,74 ter zake van andere kosten die hij tijdens de samenleving heeft betaald, waaronder verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Deze kosten vallen onder artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst en gelet op de daarin genoemde vervaltermijn, had de man uiterlijk tot juli 2020 de mogelijkheid het aandeel van de vrouw in deze kosten terug te vorderen, tenzij hij de verjaring van die vordering tijdig heeft gestuit. Niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd. Dit deel van de vordering van de man is dan ook verjaard en wordt daarom afgewezen.
Eisvermeerdering vrouw – huishoudelijke kosten
5.35.
Omdat de geldvorderingen van de man worden afgewezen, betekent dit dat de voorwaarde waaronder de vrouw haar vordering tot betaling van € 113.122,- voor het aandeel van de man in de kosten van de huishouding heeft ingesteld, niet is vervuld en dat deze vordering geen nadere behandeling behoeft.
Betalingstermijn
5.36.
De man heeft verzocht dat als hij een bedrag verschuldigd is aan de vrouw, hij ex artikel 17 van de samenlevingsovereenkomst dit bedrag in vijf jaarlijkse termijn mag betalen. Omdat er echter alleen aan bedrag aan overwaarde aan de vrouw moet worden betaald, wordt de man bij toedeling geacht dit bedrag in één keer aan de vrouw te moeten kunnen betalen (omdat hij dit dan meefinanciert), terwijl bij verkoop aan een derde de overwaarde uit de verkoopopbrengst zal worden uitgekeerd aan beide partijen. Om deze redenen wijst de rechtbank het beroep van de man op artikel 17 van de samenlevingsovereenkomst af.
Proceskosten
5.37.
Omdat het geschil zijn oorsprong vindt in de tussen partijen bestaand hebbende affectieve relatie, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.38.
Partijen hebben allebei de rechtbank expliciet gevraagd het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
6.1.
bepaalt dat de man gerechtigd is om de woning binnen een termijn van vier maanden na de datum van dit vonnis aan zich te laten toedelen voor de waarde van
€ 590.000,--, onder de verplichting om de vrouw gelijktijdig te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen bij de Rabobank verbonden aan de woning en onder de verplichting om aan de vrouw de helft van de overwaarde van de woning, na aftrek van de hypothecaire geldlening, te betalen,
6.2.
bepaalt dat als de man de woning niet binnen de in punt 6.1 genoemde termijn aan zich kan laten toedelen, partijen binnen veertien dagen na ommekomst van die termijn gezamenlijk een verkoopopdracht voor de woning zullen geven aan Van Groeningen Makelaardij te Hoofddorp, waarbij partijen zich zullen houden aan het advies van die makelaar ten aanzien van de vraagprijs en de verkoopprijs en de oplevering,
6.3.
bepaalt dat de man in dat geval alles moet doen wat in het kader van de verkoop door de makelaar wordt aangeraden waaronder:
  • het toelaten van potentiële kopers/kijkers in de woning, zodat bezichtigingen kunnen plaatsvinden, al dan niet via open huis, waarbij de man zelf gedurende de bezichtiging de woning verlaat,
  • de woning goed schoon houden, onderhouden en zorgen dat de woning in goede staat is, ter bevordering van de verkoop,
6.4.
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van eventueel door de makelaar noodzakelijk geacht onderhoud moeten dragen,
6.5.
bepaalt dat partijen na verkoop en levering van de woning ieder voor de helft recht hebben op de netto-verkoopopbrengst,
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1155