ECLI:NL:RBNHO:2023:10557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
HAA 22/6127
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake bijstandsuitkering en terugvordering door de gemeente Velsen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 28 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van eerdere besluiten van de gemeente Velsen beoordeeld. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was op 15 oktober 2021 ingetrokken op basis van een vermeende schending van de inlichtingenplicht. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de verzoeken om informatie en dat hij zijn verhuizing niet correct had doorgegeven, waardoor hij geen kennis had kunnen nemen van de besluiten. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat het besluit van 15 oktober 2021 evident onredelijk was en herzien moet worden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 29 november 2022 en herroept het besluit van 11 augustus 2022, waarbij de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 maart 2021 tot 1 oktober 2021 wordt herzien. De rechtbank veroordeelt de gemeente in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.868,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/6127

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: E. Kuipers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de besluiten van 15 oktober 2021.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 11 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 november 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Met ingang van 18 juni 2014 ontving eiser een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
2.2
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiser begin dan wel half augustus 2021 is verhuisd van het adres op de [straat] [huisnummer] te [woonplaats] heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Eiser is op 17 september 2021 schriftelijk opgeroepen voor een gesprek met zijn consulent op 1 oktober 2021. Eiser is gevraagd bankafschriften van alle privé en/of spaarrekeningen van 1 maart 2021 tot 17 september 2021 te overleggen. Eiser is, zonder tegenbericht, niet verschenen.
2.3
Op 1 oktober 2021 is eiser, door middel van een herstelverzuim, in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door alsnog op 13 oktober 2021 op gesprek te verschijnen. Verweerder heeft de uitkering met ingang van 1 oktober 2021 opgeschort. Verweerder heeft niets van eiser ontvangen en/of vernomen.
2.4
Hierna heeft verweerder bij besluit van 15 oktober 2021 de uitkering van eiser vanaf 1 oktober 2021 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, Pw. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder de uitkering van eiser vanaf 1 maart 2021 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, Pw. Verweerder vermeldt daarbij:
“Wij hebben niets van u ontvangen en/of vernomen. Hierdoor kunnen wij uw recht op bijstand vanaf 1 maart 2021 niet langer vaststellen.”
2.5
Bij afzonderlijk besluit van 15 oktober 2021 heeft verweerder de teveel ontvangen bijstand van eiser over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 teruggevorderd, op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, zijnde een bedrag van € 6.728,51. Daarbij is verwezen naar voornoemd besluit tot intrekking.
2.6
Eiser heeft tegen deze besluiten op 4 mei 2022, door verweerder ontvangen op 9 mei 2022, bezwaar gemaakt. Bij aanvullend bezwaarschrift van 25 mei 2022 heeft eiser onder andere bankafschriften over de periode 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 overgelegd. Bij besluit van 19 juli 2022 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, vanwege termijnoverschrijding. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
2.7
Het bezwaarschrift van 4 mei 2022 is door verweerder – overeenkomstig het verzoek van eiser daartoe – vervolgens als een herzieningsverzoek aangemerkt. Aan het besluit van 11 augustus 2022 tot afwijzing van het verzoek om herziening, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gesteld kan worden dat het besluit van 15 oktober 2021 onmiskenbaar onjuist is, aldus verweerder.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt in de eerste plaats dat de bij het aanvullend bezwaarschrift van 25 mei 2022 overgelegde bankafschriften een nieuw feit zijn. Hierbij moet volgens eiser worden meegewogen dat wanneer verweerder gebrekkig is, en de belanghebbende hiervan geen nadeel ondervindt, die gebreken worden gepasseerd met een beroep op artikel 6:22 van de Awb. In dat kader past niet de bestuurlijke houding dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, maar het uitsluitend niet wordt gedaan op grond van formele gronden, waarbij het belang van de belanghebbende, zijnde een bijstandsgenieter die voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van bijstand en thans wordt geconfronteerd met een fikse terugvordering, veel zwaarder weegt dan het belang van een bestuursorgaan om geen recht op bijstand te verstrekken op formele gronden. Voorts is volgens eiser het bestreden besluit onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat gesteld wordt dat het intrekkingsbesluit niet onmiskenbaar onjuist is. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395) maakt dat het besluit van 15 oktober 2021 evident juridisch onjuist is. Het intrekkingsbesluit is gebaseerd op artikel 17, eerste lid, van de Pw juncto artikel 54, derde lid, van de Pw terwijl feitelijk alleen ten grondslag wordt gelegd dat bankafschriften niet tijdig zijn overgelegd. Op basis van deze uitspraak kan het niet inleveren van bankafschriften niet worden aangemerkt als schending van de inlichtingenplicht en daarom niet leiden tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder weet, en kan zonder nader onderzoek vaststellen, dat het intrekkingsbesluit evident onjuist is. Het in stand laten van het intrekkingsbesluit is evident onredelijk.

Oordeel van de rechtbank

Nieuwe feiten of omstandigheden?4. Als de termijn waarbinnen tegen een besluit bezwaar, beroep of hoger beroep kan worden ingesteld ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit (oorspronkelijk besluit). Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.1
Het verzoek van eiser is erop gericht dat verweerder terugkomt van de besluiten tot intrekking en terugvordering van 15 oktober 2021, dus die besluiten herziet. Die besluiten staan in rechte vast omdat de termijn voor daartegen in te stellen rechtsmiddelen ongebruikt is verstreken.
4.2
In een geval als het voorliggende, waarin verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden allereerst toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bankafschriften terecht niet als nieuw gebleken feiten en omstandigheden aangemerkt. Deze dateren van vóór het besluit van 15 oktober 2021 en niet is gebleken dat de bankafschriften niet eerder overgelegd konden worden. Eiser stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat hij deze niet eerder heeft kunnen overleggen, omdat hij geen kennis heeft genomen van de verzoeken om de bankafschriften te overleggen noch van het intrekkingsbesluit, ‘in verband met de verhuizing die hij niet juist had doorgegeven’.
Namens eiser is bij e-mailbericht van 25 mei 2022, in de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 15 oktober 2021, de deugdelijke verzending van deze besluiten betwist. Daarbij is aangegeven dat eiser zijn verhuizing per 20 augustus 2021 met een wijzigingsformulier bij verweerder kenbaar heeft gemaakt en dat eiser alsnog de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Verweerder heeft betwist dat het wijzigingsformulier is ontvangen en voert verder aan dat eiser op het wijzigingsformulier geen nieuw adres had vermeld, zodat correspondentie volgens verweerder alleen naar het laatst bekende adres kon worden verzonden. Aldus is sprake van een deugdelijke verzending.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan verweerder tijdig een nieuw adres heeft opgegeven en dat betekent dat de omstandigheid dat hij geen kennis heeft genomen van zowel de correspondentie als de besluiten van 15 oktober 2021 voor zijn rekening en risico komt. Dit staat ook als zodanig in het besluit van 19 juli 2022 dat in rechte is komen vast te staan.
Is het bestreden besluit onredelijk?
4.5
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.6
Eiser heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395) maakt dat het besluit van 15 oktober 2021 evident juridisch onjuist is. Ter onderbouwing heeft eiser naar voren gebracht dat het intrekkingsbesluit gebaseerd is op artikel 17, eerste lid, van de Pw juncto artikel 54, derde lid, van de Pw terwijl feitelijk alleen ten grondslag wordt gelegd dat bankafschriften niet zijn overgelegd. Op basis van deze uitspraak kan het niet inleveren van bankafschriften niet worden aangemerkt als schending van de inlichtingenplicht en daarom niet leiden tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder weet en kan zonder nader onderzoek ook vaststellen, zo stelt eiser, dat het intrekkingsbesluit evident onjuist is.
In het besluit op bezwaar heeft verweerder in reactie hierop overwogen dat “
Niet gesteld kan worden dat het besluit van 15 oktober 2021 onmiskenbaar onjuist is. Tevens merken wij op dat op grond van jurisprudentie is een evidente onjuistheid ook geen novum.
4.7
De rechtbank overweegt dat eiser er terecht op wijst dat aan het besluit van 15 oktober 2021 tot intrekking en terugvordering per 1 maart 2021 een schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17, eerste lid van de Pw ten grondslag is gelegd, alsmede artikel 54, derde lid van de Pw. Dit staat ook zo verwoord in de rapporten tot intrekking en terugvordering van 15 oktober 2021, waarop verweerder het besluit heeft gebaseerd.
In de door eiser aangehaalde uitspraak heeft de CRvB – kort samengevat – overwogen dat sinds 1 juli 1997 het overleggen van bewijsstukken niet meer onder de inlichtingenplicht van het eerste lid van artikel 17 Pw valt en dus ook niet tot schending daarvan kan leiden. Er is dan geen bevoegdheid om op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, Pw bijstand met terugwerkende kracht in te trekken of terug te vorderen. In die uitspraak was tevens sprake van een niet-verschijnen op een afspraak.
4.8
In de uitspraak van de CRvB is voorts overwogen dat het op de weg van verweerder ligt om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand. Meer concreet houdt dit in dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser onjuiste of onvolledige inlichtingen over zijn woonsituatie heeft verstrekt. Het enkele feit dat de woonsituatie van eiser voor verweerder onduidelijk was, ondanks de eerdere onderzoeken, is hiertoe niet voldoende. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inlichtingenplicht is geschonden.
4.9
Door zijn besluit te baseren op een schending van de inlichtingenplicht, terwijl de verweten gedraging op schending van de medewerkingsplicht ziet, heeft verweerder het besluit om met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen op een verkeerde grondslag gebaseerd. De uitkering kon onder die omstandigheden niet met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2021 worden ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank acht daarbij de motivering van verweerder ook niet voldoende, omdat verweerder daarmee geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het betoog van eiser dat het besluit van 15 oktober 2021 onmiskenbaar onjuist is. Nu verweerder ook niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, is er, gelet op de uitspraak van de CRvB, naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onmiskenbaar onjuist genomen besluit en is de weigering van verweerder om het intrekkingsbesluit en terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2021 te herzien evident onredelijk.

Conclusie en gevolgen

5. Hieruit volgt dat het beroep slaagt en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het betreft de weigering van verweerder om het intrekkingsbesluit van 15 oktober 2021 te herzien voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2021 tot 1 oktober 2021 en het terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2021 in het verlengde hiervan over de periode 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 augustus 2022 in zoverre te herroepen en de besluiten van 15 oktober 2021 als volgt te herzien.
5.1
De evidente onredelijkheid heeft in dit geval slechts betrekking op de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, Pw. Voor eiser betekent dit dus dat het besluit tot intrekking van 15 oktober 2021 in stand blijft voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand per 1 oktober 2021, maar wordt herroepen voor zover het de intrekking per 1 maart 2021 betreft. Omdat de terugvordering ziet op de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021, vervalt dit besluit geheel.
5.2
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-) en € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en met een wegingsfactor van 1), in totaal € 2.868,-- voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2022 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat gaat over de weigering om de besluiten van 15 oktober 2021 te herzien voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2021 tot 1 oktober 2021 en het terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2021 in het verlengde hiervan;
- herroept het besluit van 11 augustus 2022 voor zover dat gaat over de weigering om de besluiten van 15 oktober 2021 te herzien in voormelde zin;
- herziet het intrekkingsbesluit van 15 oktober 2021 voor zover het de intrekking over de periode van 1 maart 2021 tot 1 oktober 2021 betreft en herziet het terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2021 in die zin dat dit komt te vervallen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 november 2022;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,--;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.