6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij ook acht geslagen op het feit dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en op zijn persoonlijke omstandigheden, zoals deze zijn verwoord in het reclasseringsrapport van 8 september 2023 en besproken op de zitting.
De verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid goederen met een aanzienlijke waarde (geschat op ongeveer 2,5 miljoen US dollar) gestolen bij het vrachthandelingsbedrijf waar hij als teamleider werkte. Diefstal is een ernstig strafbaar feit, waarbij inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van een ander en grote financiële schade wordt berokkend.
De verdachte heeft een aan hem ondergeschikte loodsmedewerker opdracht gegeven de later weggenomen lading te verzamelen en klaar te zetten, waarbij hij zelf ook heeft geholpen. De verdachte heeft daarmee een essentiële rol vervuld bij de diefstal. Zonder hulp van binnenuit is het plegen van dergelijke ladingdiefstallen namelijk nagenoeg onmogelijk. De verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie. De verdachte had geen oog voor de hiervoor genoemde gevolgen van de diefstal en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin. De verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen het vertrouwen van zijn werkgever beschaamd, maar heeft tevens de internationale luchthaven Schiphol en de op het luchthaventerrein gevestigde bedrijven in diskrediet gebracht.
De aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de rol die de verdachte daarbij heeft gespeeld, maakt dat de rechtbank enkel een vrijheidsbenemende straf passend vindt. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf naast de rol van de verdachte gekeken naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Gelet hierop acht de rechtbank een aanzienlijk kortere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, aangewezen.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf van achttien maanden in beginsel een passende straf.
De rechtbank ziet, net als de officier van justitie en de verdediging, in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf te matigen. In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De officier van justitie heeft betoogd dat in deze zaak, gelet op de complexiteit daarvan, uitgegaan zou moeten worden van een redelijke termijn van drie jaren. Hierin volgt de rechtbank de officier van justitie niet. Het gaat weliswaar om een zaak met meerdere verdachten en een omvangrijk dossier, maar deze is niet zodanig complex dat dit een verlenging van de als redelijk aan te merken termijn rechtvaardigt. Het gegeven dat op verzoek van de verdediging de nodige onderzoekswensen zijn uitgevoerd heeft weliswaar voor enige vertraging gezorgd in de afdoening van de zaak, maar de duur daarvan is niet ongebruikelijk geweest. De rechtbank ziet daarom geen reden af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt.
De raadsman heeft gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 16 juli 2019, de dag waarop de verdachte is gehoord door een particulier recherchebureau. Hierin volgt de rechtbank de raadsman niet, omdat de verdachte aan dat verhoor niet de redelijke verwachting heeft kunnen ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Die verwachting kon de verdachte wel ontlenen aan zijn inverzekeringstelling op 15 januari 2020, zodat de redelijke termijn op die datum is aangevangen.
Nu het eindvonnis op 20 oktober 2023 wordt gewezen, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna een jaar en negen maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Daarom zal de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van achttien maanden, een gevangenisstraf van zestien maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.