ECLI:NL:RBNHO:2023:1022

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
C/15/328685 / FA RK 22-2567
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van partnerbijdrage en kinderbijdrage na echtscheiding met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de man verzocht om wijziging van de partnerbijdrage en kinderbijdrage die hij aan de vrouw moet betalen na hun echtscheiding. De man stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat hij een geregistreerd partnerschap is aangegaan en onderhoudsplichtig is geworden voor zijn twee stiefkinderen. De vrouw heeft verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw op 9 maart 2021 een echtscheidingsconvenant hebben ondertekend, waarin een niet-wijzigingsbeding is opgenomen voor de partnerbijdrage. De rechtbank oordeelt dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat de omstandigheden die de man aanvoert niet leiden tot een doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. De rechtbank wijst het verzoek van de man tot wijziging van de partnerbijdrage af, maar wijzigt de kinderbijdrage op basis van de gewijzigde omstandigheden, waarbij de man vanaf 1 oktober 2022 € 302,00 per kind per maand moet betalen en € 276,00 per kind per maand na de geboorte van zijn ongeboren kind.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/328685 / FA RK 22-2567
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 9 februari 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Y. Bruin, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. van Lingen, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 7 juni 2022;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 26 juli 2022;
- het gewijzigd verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 23 september 2022;
- het aanvullend verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 28 december 2022;
- de berichten, met bijlagen, van de advocaat van de man van 23 december 2022, 27 december 2022 en 3 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 25 juni 2021 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2021.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2013 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen. De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 november 2022 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd en- Gezinsbeschermers voor de duur van een jaar tot 3 november 2023.
2.5.
De man is op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner] . De partner van de man heeft twee kinderen uit een eerdere relatie, [naam kind 1] , geboren op [geboortedag kind 1] 2014 en [naam kind 2] , geboren op [geboortedag kind 2] 2016. De man en zijn partner zijn in verwachting van een kind van hun samen.
2.6.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat het ouderschapsplan van 9 maart 2021 deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit ouderschapsplan moet de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2021 en zolang de minderjarigen bij de vrouw wonen, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) voldoen van € 1.033,00 per maand.
Verder hebben partijen in het echtscheidingsconvenant van 9 maart 2021 afgesproken dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 800,00 per maand moet voldoen met ingang van 1 april 2021.
2.7.
In artikel 2 van het echtscheidingsconvenant is ten aanzien van de partnerbijdrage onder meer het volgende opgenomen:

2.1 Behoefte
a.
a) De partijen stellen de behoefte van de een ieder hierbij vast op € 2.414,00 netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.024,00 per maand en kosten van de kinderen van € 1.341,00 per maand. Voor verdere details omtrent de behoefte wordt verwezen naar de uitgangspunten beschreven in productie 2.
b) Bovenstaande behoefte wordt jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2022, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.4 vastgestelde indexeringsregeling wordt verhoogd.
2.2
Draagkracht
De partijen zijn bewust van de draagkracht afgeweken hetgeen is gebaseerd op het feit dat de partijen van mening zijn dat hiermee de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om de
onverdeelde helft in de echtelijke woning, staande en gelegen aan [adres] [woonplaats 2] , notarieel op haar naam te stellen, waardoor zij en de kinderen een
woonwaarborg verkrijgen. Voor verdere details omtrent de draagkracht wordt verwezen naar de uitgangspunten beschreven in productie 2.
2.3
Partneralimentatie
a.
a) De man zal met ingang van 1 april 2021 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw, middels een bedrag van € 800,00 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan de vrouw wordt voldaan door bijschrijving op een door de vrouw aan te wijzen rekening.
b) Partijen zijn er mee bekend dat de hiervoor genoemde partneralimentatie belast is bij de
ontvanger en bij de betaler als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mag worden genomen.
2.5
Inkomen en vermogen van de alimentatiegerechtigde
a.
a) Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige belastbare inkomsten uit arbeid, die € 13.042,00 bruto per jaar bedragen. De vrouw zal zich inspannen een hoger inkomen te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
b) indien de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van €19.705,00 bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 19.705,00 te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid en alimentatie het bedrag van € 32.692,00 bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort.
De in dit artikel genoemde bedragen worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2022, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.4 vastgelegde indexeringsregeling zal stijgen.
2.8
Wijziging
Het in artikel 2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat diegene die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald. Het in dit convenant over artikel 1:160 BW bepaalde wordt door partijen in ieder geval als een dergelijke ingrijpende wijziging gezien.”
2.8.
In artikel 8 van het ouderschapsplan is ten aanzien van de kinderbijdrage onder meer het volgende opgenomen:

8.1 De kosten van de kinderen
De kosten van het kind zijn conform de gangbare tabellen begroot op € 1.341,00 per maand en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht bijdragen. Voor verdere details omtrent de behoefte wordt verwezen naar de uitgangspunten beschreven in productie 2.
8.2
De kinderalimentatie
a.
a) Met ingang van 1 april 2021 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader bij vooruitbetaling aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 1.033,00 per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2022.
b) De ouders zijn ermee bekend dat de alimentatieplichtige zelf voor deze verhoging zorg dient te dragen. Informatie hieromtrent is in de loop van de maand november beschikbaar op de website van het Ministerie van Justitie.”
2.9.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 1.088,00 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft – na wijziging van zijn oorspronkelijke verzoek – verzocht de hiervoor genoemde beschikking te wijzigen in die zin, dat
  • de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 894,00 per maand met ingang van 3 juni 2022 en op € 725,00 per maand met ingang van 1 oktober 2022 en op € 586,00 met ingang van de datum waarop het thans nog ongeboren kind van de man en zijn partner wordt geboren, en
  • de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van 3 juni 2022.
3.2.
De man stelt hiertoe dat ten aanzien van de kinderbijdrage sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat hij op [datum] een geregistreerd partnerschap is aangegaan, zijn partner in verwachting is en hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn twee stiefkinderen. Ten aanzien van de partnerbijdrage voert de man aan dat de overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dat sprake is van een dusdanige wijziging van omstandigheden waardoor hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden (artikel 1:159 lid 3 BW), dan wel het beding in de gegeven omstandigheden niet van toepassing is wegens de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW).

4.Verweer

4.1.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen.
4.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader in gegaan.

5.Beoordeling

5.1.
Partnerbijdrage
Artikel 1:401, lid 5 BW: grove miskenning van de wettelijk maatstaven
5.1.1.
De man heeft aan zijn verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage allereerst ten grondslag gelegd dat de overeenkomst tot levensonderhoud moet worden gewijzigd omdat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de man hebben partijen ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant slechts twee gesprekken gehad, namelijk op 8 februari 2021 en op 9 maart 2021, de dag waarop het convenant is getekend. Partijen hebben 24 uur de tijd gehad om over het convenant na te denken en de alimentatieberekening is pas op 9 maart 2021 gemaakt en niet geparafeerd door partijen. De man heeft nooit kennisgenomen van de berekening en het is hem niet bekend hoe en waarom er tot een partnerbijdrage van € 800,00 is gekomen. Gebleken is dat de berekening niet volledig is en dat de man op basis van de gegevens van de mediator een maximale draagkracht had van € 442,00. De partnerbijdrage is vastgesteld op € 800,00, zodat sprake is van een wanverhouding. Als de man bekend was geweest met de wettelijke maatstaven was hij niet overgegaan tot ondertekening van het convenant. Volgens de man blijkt uit niets dat de wettelijke maatstaven zijn besproken en dat zij hiervan bewust zijn afgeweken.
5.1.2.
De vrouw betwist dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw waren partijen het er ten tijde van het uiteengaan over eens dat de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning moest blijven wonen. Zij had echter onvoldoende inkomen om zelf de hypothecaire lening te kunnen overnemen. Zij kon wel enige hulp krijgen van haar ouders (die haar uiteindelijk een schenking hebben gedaan), maar evident was dat er ook een partneralimentatie zou moeten worden overeengekomen om én de vermogenstoets bij de bank te doorstaan én vervolgens de lasten te kunnen blijven betalen. De vrouw benadrukt dan ook dat er een belangrijke reden was voor het overeenkomen van partneralimentatie en dat het ook belangrijk was dat de vrouw zekerheid zou krijgen omtrent deze verplichting. Zonder deze zekerheid zou de vrouw de woning nooit aan zich hebben laten toedelen. Volgens de vrouw is het pertinent onjuist dat partijen slechts twee gesprekken bij de mediator hebben gehad en dat zij pas kennis hebben genomen van het convenant vlak voor ondertekening daarvan. Het eerste gesprek was op 8 februari 2021 zoals de man ook aangeeft. Partijen hebben in dit gesprek bij de mediator aangegeven dat zij de partneralimentatie wilden laten aansluiten bij de behoefte van de vrouw ter zake het overnemen van de toen bestaande hypothecaire lening. In de daaropvolgende week is een hypotheekadviseur aan de slag gegaan met het maken van allerlei berekeningen. Uiteindelijk is door de hypotheekadviseur berekend dat de vrouw, met een alimentatie van € 800,00 bruto per maand en een schenking van haar ouders, in staat zou zijn de hypothecaire lening over te nemen. Hiertoe is op 16 februari 2021 een tweede gesprek bij de mediator gevoerd. Tijdens dit gesprek is heel nadrukkelijk gesproken over het feit dat er € 800,00 per maand moest worden overeengekomen, dat de vrouw zekerheid moest hebben omtrent dit bedrag, dat de man daarmee instemde en dat daartoe tot het opnemen van een niet-wijzigingsbeding is besloten. Ook was het nadrukkelijke idee dat de partneralimentatie niet lager zou kunnen worden dan € 800,00 bruto per maand als gevolg van een mogelijke gewijzigde omstandigheid aan de zijde van de man, maar wel dat de alimentatie lager zou kunnen worden als de vrouw meer zou verdienen. Daartoe hebben partijen een aparte regeling met elkaar getroffen zoals neergelegd in art. 2.5. Als de vrouw meer verdient dan € 19.705,-- bruto per jaar, wordt het meerdere met 50% op de alimentatie
gekort. Als de vrouw € 32.692,-- bruto per jaar verdient, wordt er geen alimentatie
meer betaald. Dit is de enige omstandigheid waarbij de alimentatie kan wijzigen.
Voorafgaand aan de bespreking van 9 maart 2021 zijn er nog meerdere telefonische contacten met partijen gevoerd. Kort voor de bespreking hebben partijen het convenant gekregen dat toen uitgebreid met hen is besproken. Alle daarin genoemde zaken waren al bekend. Het enige dat nog is aangepast, is de indexering: de man wilde de partneralimentatie niet indexeren met de jaarlijkse standaard indexering, maar met de indexering die zijn eigen inkomen zou ondergaan. Daarna hebben partijen getekend. De man wist bij het ondertekenen dat de partneralimentatie van € 800,00 bruto per maand niet de uitkomst was van een standaard berekening. Om die reden is in art. 2.2. van het convenant dan ook genoemd dat partijen zich ervan bewust zijn dat is afgeweken van de standaard rekenmodules, puur en alleen om de vrouw in staat te stellen in het huis te blijven wonen. De vrouw betwist dus dat er sprake is van een grove miskenning. De man wist waarvoor hij tekende en heeft dit bewust gedaan. De vrouw betwist ook nadrukkelijk dat de man niet wist wat hij tekende, voor zover hij wil doen voorkomen dat hij met zijn praktische achtergrond niet goed kan lezen.
5.1.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Zowel aan de stelplicht van de verzoeker als aan de motivering van de rechter worden daarbij zware eisen gesteld.
5.1.4.
De rechtbank is van oordeel dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben in artikel 2.2. van het convenant opgenomen dat zij bewust zijn afgeweken van de draagkracht. In dit artikel wordt ook uitgelegd waarom zij zijn afgeweken, namelijk omdat partijen van mening waren dat de vrouw in de gelegenheid zou worden gesteld om met de minderjarige kinderen van partijen in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen. Uit de bijlage bij het convenant (de draagkrachtberekening) blijkt ook op welk punt partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dat de man de draagkrachtberekening niet heeft geparafeerd, acht de rechtbank niet relevant. De pagina van het convenant waarin wordt verwezen naar productie 2 is immers wel door beide partijen ondertekend. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man wel degelijk kennis heeft genomen van de draagkrachtberekening. Door de man is nog aangevoerd dat partijen slechts tweemaal hebben gesproken over het convenant en dat uit niets blijkt dat de wettelijk maatstaven zijn besproken. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De vrouw heeft uitgebreid weergegeven hoe het traject bij de mediators is verlopen en wat de reden is geweest voor het feit dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en de man heeft dit onvoldoende betwist.
Artikel 1:159 lid 3
5.1.5.
In de tweede plaats heeft de man aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens de man is sprake van een zo ingrijpende wijziging dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Hij stelt dat hij op geen enkel moment heeft geweten of behoorde te weten dat hij heeft getekend voor een niet-wijzigingsbeding. De man was in de veronderstelling dat hij na verloop van tijd geen partnerbijdrage meer verschuldigd zou zijn, omdat de vrouw zich overeenkomstig artikel 2.5 sub a zou gaan inspannen een hoger inkomen te verwerven teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook zijn enkele specifieke omstandigheden opgenomen, welke in elk geval tot een gewijzigde bijdrage zouden leiden, zodat het aannemelijk is dat partijen nimmer de bedoeling hebben gehad om de partnerbijdrage niet voor een wijziging van omstandigheden vatbaar te laten zijn. Het is overduidelijk de bedoeling van partijen geweest dat de vrouw haar verdiencapaciteit zou gaan benutten, en zich zou inspannen om uiteindelijk volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Met dit in het achterhoofd, heeft de man op [datum] zijn partnerschap met mevrouw [naam partner] laten registreren. Nu [naam kind 1] en [naam kind 2] tot het gezin van de man en zijn partner behoren, is de man ook onderhoudsplichtig jegens hen geworden. Mevrouw [naam partner] loopt door het samenwonen en het geregistreerd partnerschap diverse toeslagen mis, en mede daardoor is nu ook de man erop gewezen een bijdrage te leveren in de verzorging en opvoeding. In feite leverde de man voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap ook al een bijdrage teneinde in de verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] te kunnen voorzien. Op dit moment is reeds sprake van een wanverhouding. Overeenkomstig de wet dient een onderhoudsverplichting jegens (stief)kinderen te prevaleren boven een onderhoudsverplichting jegens voormalige echtelieden. Op dit moment is deze situatie omgekeerd, terwijl hij nog wel altijd kosten heeft aan alle kinderen. Het is voor de man niet mogelijk om maandelijks nog rond te kunnen komen.
5.1.6.
De vrouw betwist nadrukkelijk dat er sprake zou zijn van een ingrijpende wijziging als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW. De man was reeds met zijn huidige partner (en die had ook al kinderen) toen dit convenant werd getekend. Daar komt bij dat het verkrijgen van een nieuwe partner, stiefkinderen of een nieuw ‘eigen’ kind geen redenen zijn om tot een ingrijpende wijziging te concluderen. De man had met deze gewijzigde omstandigheden in zijn leven rekening kunnen houden.
5.1.7.
De rechtbank stelt vast dat in het convenant een zogenaamd niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW is opgenomen. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt – voor zover thans van belang – dat, ondanks een niet-wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
5.1.8.
De rechtbank stelt voorop dat van een doorbreking van een niet-wijzigingsbeding als hiervoor bedoeld, slechts sprake kan zijn indien ten tijde van de uitspraak op het verzoek sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de verzoeker door de wederpartij onverkort aan het beding zou worden gehouden. Hierbij komt het volgens vaste jurisprudentie erop aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
5.1.9.
Op de partij die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst, in dit geval de man, rust de stelplicht ten aanzien van de bijzondere omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen. Aan deze stelplicht worden zware eisen gesteld en de rechtbank is van oordeel dat de man hieraan niet heeft voldaan. Partijen hebben het convenant op 9 maart 2021 ondertekend en zij hebben daarin een niet-wijzigingsbeding opgenomen. Hoewel de man dat betwist, hebben zij dat naar het oordeel van de rechtbank bewust gedaan. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit het convenant dat partijen voor ogen hadden dat de vrouw en de kinderen in de woning zouden kunnen blijven wonen. Met dat in het achterhoofd hebben partijen ook het niet-wijzigingsbeding opgenomen, waarbij expliciet is opgenomen dat de alimentatieverplichting van de man wel gewijzigd kan worden op het moment dat de vrouw meer gaat verdienen. Over het algemeen is het feit dat een partij gaat trouwen, samenwonen of kinderen krijgt geen omstandigheid die een dergelijke ingrijpende wijziging oplevert. Partijen hadden dit bij het sluiten van een convenant kunnen voorzien, zeker nu de man op dat moment al een relatie had met zijn huidige partner. Dit betekent dat voor doorbreking van het niet-wijzigingsbeding geen plaats is.
De man stelt nog dat de vrouw inmiddels een inkomen heeft van meer dan € 19.705,00 bruto zodat zij boven de grens in het echtscheidingsconvenant zit. Uit de berekeningen van de man blijkt echter een inkomen van de vrouw van € 19.086,00, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
5.1.10.
Indien de rechtbank op basis van de stellingen van de man niet komt tot het oordeel dat is voldaan aan artikel 1:159 lid 3 BW, dan stelt de man dat diezelfde stellingen wel tot het oordeel leiden dat het beding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waardoor de bepaling niet van toepassing is op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Nu de man dit op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
5.2.
Kinderbijdrage
Wijziging van omstandigheden: geregistreerd partnerschap
5.2.1.
De man voert als wijziging van omstandigheden aan dat hij op [datum] een geregistreerd partnerschap met zijn partner is aangegaan en onderhoudsplichtig is geworden voor zijn twee stiefkinderen.
5.2.2.
De vrouw betwist dat het feit dat de man een geregistreerd partnerschap is aangegaan een wijziging van omstandigheden oplevert, omdat de stiefkinderen geheel buiten beschouwing moeten blijven.
5.2.3.
De rechtbank stelt vast de man op [datum] een geregistreerd partnerschap is aangegaan met zijn nieuwe partner en dat de twee kinderen van de partner, [naam kind 1] en [naam kind 2] , tot hun gezin behoren. Ingevolge artikel 1:395 BW is de man in beginsel als stiefvader onderhoudsplichtig voor deze stiefkinderen. Uit de parlementaire geschiedenis over dat artikel volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen op grond van artikel 1:397 lid 2 BW, de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van
het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.
5.2.4.
De vrouw stelt dat de stiefkinderen buiten beschouwing moeten blijven en dat daarom geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank volgt de vrouw daarin. De rechtbank acht voor de beoordeling van de omstandigheden van het geval van betekenis dat de man nog maar sinds kort, namelijk sinds het geregistreerd partnerschap in februari 2022, stiefouder is geworden van [naam kind 1] en [naam kind 2] en dat het huwelijk van partijen nog geen jaar daarvoor in juni 2021 is ontbonden. Partijen hebben kort daarvoor, in maart 2021 een echtscheidingsconvenant met elkaar gesloten, waarin zij de gevolgen van de echtscheiding hebben geregeld. Uit de door de man overgelegde berekening van de behoefte van [naam kind 1] en [naam kind 2] blijkt dat zijn partner en de vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] ook pas kort geleden uit elkaar zijn gegaan. Nu gelet op deze omstandigheden het stiefouderschap van de man nog vers is en zijn onderhoudsplicht jegens [naam kind 1] en [naam kind 2] nog maar kort bestaat, dienen, gezien de bijzondere verhouding waarin de man daardoor tot [naam kind 1] en [naam kind 2] staat, naar het oordeel van de rechtbank de ouders van [naam kind 1] en [naam kind 2] vóór de man als primair onderhoudsplichtigen een aandeel in hun behoefte te dragen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat van de vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] geen financiële gegevens zijn overgelegd. Uit de door de man overlegde berekening van de behoefte van [naam kind 1] en [naam kind 2] blijkt weliswaar een behoefte van € 415,00 per kind per maand, maar dit is niet onderbouwd met stukken. Ook blijkt op geen enkele wijze wat de draagkracht van de vader van [naam kind 1] en [naam kind 2] is, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of de vader en de moeder van [naam kind 1] en [naam kind 2] samen geheel in de behoefte van deze kinderen kan voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voor rekening en risico van de man te komen en gaat de rechtbank ervan uit dat de behoefte van deze kinderen geheel door de ouders van [naam kind 1] en [naam kind 2] gedragen kan worden.
Wijziging van omstandigheden: overig
5.2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds 1 oktober 2022 een andere baan heeft en dat de man en zijn partner in maart 2023 samen een kindje verwachten. Dit zijn wijzigingen van omstandigheden, die een herbeoordeling van de kinderbijdrage rechtvaardigen.
Ingangsdatum
5.2.6.
De man heeft verzocht om wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 3 juni 2022, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift. Omdat de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw op 1 oktober 2022 een andere baan heeft en dit een wijziging van omstandigheden is, zal de rechtbank de ingangsdatum bepalen op deze datum.
5.2.7.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
Behoefte [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
5.2.8.
De behoefte van de kinderen van partijen, [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] is niet in geschil en wordt derhalve als vaststaand aangenomen. Deze bedraagt op 1 januari 2023 € 456,00 per kind per maand.
Draagkracht van partijen
5.2.9.
De rechtbank zal de draagkracht van beide ouders bepalen teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen vaststellen. De rechtbank zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI — (0,3 NBI + € 1.020,-)), zoals deze voor het jaar 2022 geldt. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.2.10.
De vrouw werk sinds 1 oktober 2022 bij [bedrijf] . Haar inkomen bedraagt € 1.504,00 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering. De rechtbank houdt rekening met een pensioenpremie van € 154,00 per maand. Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 7.114,00 per jaar. Geen rekening wordt gehouden met een inkomen uit onderneming, nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan geen sprake is.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.189,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 358,00 per maand.
5.2.11.
De man en zijn partner verwachten in maart 2023 een kindje, zodat de rechtbank voor wat betreft de draagkracht van de man twee periodes zal onderscheiden, de periode van 1 oktober 2022 tot de geboorte van het kind en de periode vanaf de geboorte van het kind. Vanaf dat moment dient de draagkracht van de man immers naar rato van de behoefte te worden verdeeld en speelt ook de draagkracht van zijn partner een rol.
Periode van 1 oktober 2022 tot de geboorte van het kind van de man
5.2.12.
Uit de overlegde loonstrook van december 2022 blijkt dat de man een fiscaal inkomen heeft van € 108.388,00 bruto per jaar. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de man dat rekening gehouden moet worden met een lager inkomen omdat hij in 2022 een eenmalige bonus heeft ontvangen. De man heeft dit niet onderbouwd met stukken en niet ondenkbaar is dat de man in 2023 ook een bonus zal ontvangen. De rechtbank houdt geen rekening met winst uit onderneming, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan geen sprake is.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 5.285,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.875,00 per maand. Omdat de man een partnerbijdrage voor de vrouw betaalt van € 800,00 bruto per maand (circa € 480,00 netto), die op grond van de bepalingen in echtscheidingsconvenant niet gewijzigd kan worden, wordt de draagkracht van de man gecorrigeerd met dit bedrag. Zijn draagkracht bedraagt daarom op grond van de draagkrachtformule € 1.540,00 per maand.
5.2.13.
De vrouw verzoekt, met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021, om rekening te houden met de werkelijke woonlast van de man in plaats van de forfaitaire woonlast. Nu de draagkracht van de man voldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
Periode vanaf de geboorte van het kind van de man en zijn partner
5.2.14.
De man en zijn partner verwachten in maart 2023 samen een kind. De voor de kinderen van partijen beschikbare draagkracht van de man wordt mede bepaald door zijn onderhoudsplicht voor het nog ongeboren kind van de man en zijn partner, in de behoefte van welk kind ook de partner dient bij te dragen.
5.2.15.
De behoefte van het ongeboren kind moet worden berekend aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en zijn partner. Het NBI van de man bedraagt € 5.285,00 per maand en het NBI van zijn partner bedraagt € 1.525,00. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt daarmee meer dan € 6.000,00 per maand. De behoefte van het ongeboren kind bedraagt volgens de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2023 € 543,00 per maand. De rechtbank is daarbij, anders dan de man, uitgegaan van de tabel voor drie kinderen, omdat het gezin van de man en zijn partner naast het ongeboren kind ook bestaat uit [naam kind 1] en [naam kind 2] .
5.2.16.
Blijkens de jaaropgave 2021 bedraagt het inkomen van de partner van de man € 18.294,00 bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt haar NBI dan € 1.524,00. Op grond van de draagkrachttabel bedraagt haar draagkracht € 85,00 voor drie kinderen.
5.2.17.
De behoefte van het ongeboren kind heeft de rechtbank hiervoor berekend op € 543,00 per maand. De draagkracht van de man bedraagt naar rato van behoefte € 437,00. Nu de gezamenlijke draagkracht van de man en zijn partner lager is dan de behoefte van het ongeboren kind blijft een draagkrachtvergelijking achterwege en moet de man met zijn volledige draagkracht in de behoefte van het ongeboren kind voorzien.
5.2.18.
De draagkracht van de man voor de kinderen van partijen bedraagt naar rato van behoefte € 367,00 per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode tot de geboorte van het kind
5.2.19.
De kosten van de kinderen van partijen moeten vervolgens worden verdeeld naar rato van ieders draagkracht. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
De draagkracht van de man bedraagt € 1.540,00 en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 358,00, zodat de gezamenlijke draagkracht € 1.898,00 bedraagt.
Het deel van de man: € 1.540/€ 1.898 x € 456 = € 370,00 per kind per maand.
Het deel van de vrouw: € 358/€ 1.898 x € 456 = € 86,00 per kind per maand.
Periode vanaf de geboorte van het kind
5.2.20.
De voor de kinderen van partijen beschikbare draagkracht van de man bedraagt € 1.101,00 per maand. De draagkracht van de vrouw is € 358,00. De totale draagkracht bedraagt € 1.459,00.
Het deel van de man: € 1.101/€ 1.459 x € 456 = € 344,00 per kind per maand.
Het deel van de vrouw: € 358/€ 1.459 x € 456 = € 112,00 per kind per maand.
5.2.21.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank houdt rekening met een zorgkorting van 15%, omdat zij ervan uitgaat dat de zorgregeling die partijen in het ouderschapsplan hebben opgenomen weer zal worden opgestart. De zorgkorting bedraagt derhalve € 68,00 per kind per maand.
Conclusie
5.2.22.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de man met ingang van 1 oktober 2022 een kinderbijdrage te voldoen van € 302,00 per kind per maand en met ingang van de datum dat het kind van de man en zijn partner is geboren € 276,00.
Het verzoek van de man om wijziging van de partnerbijdrage wordt afgewezen.
5.2.23.
De rechtbank heeft berekeningen van het NBI en de draagkracht van partijen gemaakt en aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst af het verzoek van de man tot wijziging van de partnerbijdrage;
6.2.
bepaalt met wijziging in zoverre van het hierboven genoemde en aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2021, gehechte ouderschapsplan, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] [geslachtsnaam] moet voldoen € 302,00 per kind per maand met ingang van 1 oktober 2022 en € 276,00 per kind per maand met ingang van de geboorte van het kind van de man en zijn partner, en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Krijgsheld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.