ECLI:NL:RBNHO:2023:10198

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 23 _ 4027
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke indeling van zaden van Kentiapalm en de vraag of deze als woudbomen kunnen worden aangemerkt

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. die zaden van de Kentiapalm importeert en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De eiseres betwistte de opgelegde uitnodiging tot betaling (utb) van € 17.962,99, die voortkwam uit een administratieve controle waarbij werd vastgesteld dat de zaden verkeerd waren ingedeeld. Eiseres stelde dat de zaden onder TARIC-code 1209 9910 00 als zaden van woudbomen moesten worden ingedeeld, terwijl de verweerder stelde dat de juiste indeling TARIC-code 1209 9999 10 was, als zaaigoed. De rechtbank oordeelde dat de zaden van de Kentiapalm niet als woudbomen konden worden aangemerkt, omdat de Kentiapalm taxonomisch niet als een woudboom wordt beschouwd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de wetenschappelijke indeling van de zaden en concludeerde dat de zaden onder de categorie 'ander zaaigoed' vielen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de objectieve kenmerken van goederen bij de tariefindeling en de rol van taxonomie in douanerechtelijke geschillen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4027

uitspraak van de meervoudig douanekamer van 5 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. B.J.B. Boersma en/of mr. L. Hoekstra),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Amsterdam, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitnodiging tot betaling (hierna: utb) van 18 april 2022 ter hoogte van in totaal € 17.962,99 (bestaande uit € 16.826,19 aan douanerechten en € 1.136,80 aan rente op achterstallen). De utb ziet op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van zaden van de Howea Forsteriana (hierna: de zaden) in de periode van 22 februari 2017 tot en met 25 augustus 2020.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 13 mei 2022 bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft bij brief van 4 juli 2023 verweerder verzocht in te stemmen met het doorsturen van het bezwaarschrift aan de rechtbank om dit als rechtstreeks beroep te behandelen.
Verweerder heeft bij brief van 5 juli 2023 ingestemd met dit verzoek en heeft het bezwaarschrift, het verzoek, de utb, en andere stukken doorgezonden naar de rechtbank.
Eiseres heeft haar beroep bij brief van 6 juli 2023 aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen [naam 1] , bijgestaan door A.P. van Breukelen, kantoorgenoot van de gemachtigden van eiseres.
Verweerder is vertegenwoordigd door [naam 2] , bijgestaan door drs. [naam 3] , medewerker van het douanelaboratorium.

Feiten

1. Eiseres heeft een onderneming die potplanten (met name: Howea Forsteriana ook genoemd Kentiapalm) onder glas teelt. Daartoe importeert zij zaden uit Australië.
2. Op 16 april 2021 is de Belastingdienst gestart met een administratieve controle bij eiseres. Zoals vermeld in het controlerapport van 11 april 2022 is geconstateerd dat eiseres de zaden verkeerd heeft ingedeeld.
3. Vervolgens is eerder genoemde utb opgelegd.

Geschil

4. In geschil is het antwoord op de vraag of de utb terecht en tot een juiste hoogte is opgelegd. Daarbij is van belang of de zaden juist zijn ingedeeld in de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN).
5. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de utb ten onrechte is opgelegd omdat de zaden moeten worden ingedeeld onder TARIC-code 1209 9910 00 als zaden van woudbomen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de utb, veroordeling van verweerder in de proceskosten en het griffierecht, met veroordeling van verweerder in de gederfde rente.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de utb terecht is opgelegd omdat de zaden moeten worden ingedeeld onder TARIC-code 1209 9999 10 als zaaigoed.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Toepasselijk recht

7. Afdeling II. PRODUCTEN VAN HET PLANTENRIJK (Hoofdstuk 6 - 14)
Hoofdstuk 12 Oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaaigoed en vruchten; planten voor industrieel en voor geneeskundig gebruik; stro en voeder
Post 1209 Zaaigoed, sporen daaronder begrepen luidde voor zover van belang:
1209 10 - suikerbietenzaad (…)
- ander (…)
1209 99 - - ander
1209 9910 00 - - - zaden van woudbomen en van woudheesters
- - - ander (…)
1209 9999 10 - - - - - zaaigoed
Toelichting 15 EG (op 1209 9910 00), luidt – voor zover hier van belang – :
“(…) Deze onderverdeling heeft betrekking op zaden en ander zaaigoed van woudbomen en woudheesters, ook indien zij bestemd zijn voor de teelt van sierbomen of van sierheesters in het land van invoer.
Onder bomen en heesters worden hier verstaan alle bomen, heesters en struiken waarvan stam, takken en twijgen een houtachtige structuur vertonen.(…)”

De beroepsgronden

8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van indelingsregels 1 en 6 leidt tot indeling van de zaden als zaden van woudbomen en woudheesters (Taric-code 1209 9910 00). Voor de term woudbomen is geen definitie gegeven zodat aansluiting kan worden gezocht bij het spraakgebruik. Woudbomen zijn bomen die in hun natuurlijke habitat in wouden (bossen) leven. Het gaat om zaden van de Kentiapalm die voorkomt in North Bay van Howe Island in Australië. Het is niet noodzakelijk of ergens is vermeld dat de zaden moeten worden gebruikt om woudbomen mee te kweken. Overigens worden de zaden ook gebruikt om bomen te kweken die bijvoorbeeld in Spanje in parken worden geplant.
De zinsnede in de toelichting dat onder bomen en heesters worden verstaan alle “bomen, heesters en struiken waarvan stam, takken en twijgen een houtachtige structuur vertonen” is volgens eiseres niet van invloed op de indeling. Hiermee is bedoeld dat in ieder geval alle bomen met stam onder deze onderverdeling worden ingedeeld. De tekst is niet zodanig dat alleen bomen, heesters en struiken waarvan stam, takken en twijgen een houtachtige structuur hebben aldaar worden ingedeeld. Daar komt bij dat de stam van de palm in de loop der jaren zo in elkaar wordt gedrukt door het toenemende gewicht van de palm dat de vezels “verhouten”. Grasvezels die verhouten vertonen een houtachtige structuur. Er staat niet dat de stam van hout moet zijn maar een houtachtige structuur moet hebben.
Eiseres vindt tevens steun voor haar standpunt inzake de indeling in een aantal in Duitsland afgegeven bindende tariefinlichtingen (hierna: BTI’s) voor zaden van palmbomen. Hoewel zij geen houder is van deze BTI’s en zich er dus niet op kan beroepen, kunnen deze BTI’s wel dienen als referentiekader. Uit het Werkdocument “Tussentijdse administratieve richtsnoeren voor het Europees informatiesysteem (hierna: Werkdocument) betreffende bindende tariefinlichtingen en de werking ervan.” blijkt dat alle in de EU afgegeven BTI’s in eerste instantie correct zijn. Aan de juistheid wordt pas getwijfeld indien er tussen de lidstaten onderling of in het Comité Douanewetboek over een BTI wordt gediscussieerd.
Eiseres wijst in dit verband op de BTI’s voor zaden van andere palmbomen met nummers:
DE15461/15-1 van 10-9-2015 inzake Licuala ramsayi;
DE15448/15-1 van 3-12-2015 inzake Cayota mitis; en
DE15442/15-1 van 8-12-2015 inzake Astrocaryum standleyanum.

Verweer

9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaden moeten worden ingedeeld als zaaigoed (onderverdeling Taric-code 1209 9999 10).
Uit de toelichting bij de door eiseres gewenste Taric-code staat vermeld wat onder bomen en heesters wordt verstaan. De stam, takken en twijgen moeten een houtachtige structuur hebben. Gelet op de taxonomische indeling zijn bomen twee-zaadlobbig en hebben een stam met jaarringen die in de breedte groeit en een schors. Voorts heeft de stam zijtakken. De in te delen zaden zijn van een palmachtige die éénzaadlobbig is, geen stam heeft met jaarringen en geen schors en zijtakken. De stam van een palm is een schijnstam en kent een opeenstapeling van afgestorven bladvoeten. Palmen produceren geen hout.
Verweerder voelt zich gesteund in zijn visie door de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2018, nummer HAA 17/863. In deze uitspraak zijn gekiemde zaden van de Howea fosteriana niet ingedeeld onder GN-onderverdeling 0602 9030 voor bomen en heesters maar onder GN-onderverdeling 0602 9070 voor kamerplanten.
De BTI’s waarnaar eiseres verwijst zien niet op de thans in te delen zaden en zijn daarom niet van belang. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: Hof van Justitie) van 7 april 2011 in de zaak C-153/10 (Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV) kan een belanghebbende immers alleen een beroep doen op een BTI die is afgegeven voor eenzelfde goed. Indien de in de BTI’s genoemde planten palmen zijn, zijn zij onjuist ingedeeld en komt om die reden aan de BTI’s geen belang toe. Eiseres interpreteert het Werkdocument waarnaar zij verwijst onjuist. Zoals in punt 5 van het Werkdocument is opgemerkt, is het doel van deze bepaling (en daarmee van het Werkdocument) ‘een uniforme tariefindeling van goederen in de EU te garanderen en zo
de kansop het afgegeven van uiteenlopende BTI-beschikkingen te
verkleinen’. Dat is iets anders dan
uitsluitendat er in de verschillende lidstaten, met elkaar tegenstrijdige BTI’s worden afgegeven. Het Werkdocument ziet op de situatie waarin een belanghebbende voor een bepaald product een BTI aanvraagt en de Douane vervolgens bij raadpleging van het informatiesysteem EBTI constateert dat voor vergelijkbare producten tegenstrijdige BTI’s zijn afgegeven. De conclusie van eiseres dat de Duitse BTI’s worden geacht alle juist te zijn mist daarom grond, aldus verweerder.
Bovendien gaat het standpunt van eiseres eraan voorbij dat uit hetgeen het Hof van Justitie in eerdergenoemd arrest in punt 5.11 voor recht heeft verklaard, volgt dat, gelet op de toevoeging “zonder dat de door deze bindende tariefinlichting beoogde rechtsgevolgen kunnen intreden”, tegenbewijs van de kant van de douaneautoriteiten mogelijk is. Immers als de door de BTI beoogde rechtsgevolgen wel zouden intreden, zou dat betekenen dat de douaneautoriteiten, contra legem met artikel 33 van het Douanewetboek van de Unie, ook tegenover anderen dan de houder van een BTI, aan de desbetreffende BTI zouden zijn gebonden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Procedurele overwegingen
10. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt in afwijking van artikel 7:1 van de Awb het bezwaarschrift van eiseres van 13 mei 2022 in het kader van een rechtstreeks beroep behandeld als beroepschrift, waarbij de indeling van de door eiseres ingevoerde zaden in de GN centraal staat.
Indeling
11. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
12. Op grond van de bewoordingen van postonderverdelingen zoals hierboven onder punt 7 vermeld gaat het erom of sprake is van zaden van woudbomen en van woudheesters of ander zaaigoed.
De rechtbank neemt de wetenschappelijke indeling in het plantenrijk (taxonomie) als uitgangspunt. Op grond van de wetenschappelijke, taxonomische indeling van zaden overweegt de rechtbank dat de zaden moeten worden ingedeeld onder Taric-code 1209 9999 10 omdat sprake is van “ander zaaigoed” en niet van zaden van woudbomen en van woudheesters”. Immers, bomen (en dus ook woudbomen) behoren meestal tot de tweezaadlobbigen die diktegroei kennen, een bast, jaarringen en zijtakken hebben.
De (Kentia)palm is éénzaadlobbig. Éénzaadlobbiggen kennen geen secundaire diktegroei, hebben geen bast omdat de vaatbundels zijn verspreid door de stam en niet in een ring (bast) zijn gegroepeerd. Daardoor hebben de stammen van éénzaadlobbigen ook geen jaarringen. Voorts hebben éénzaadlobbigen geen zijtakken. De stam van de (Kentia)palm wordt gevormd uit de bladvoeten van de bladeren.
De (Kentia)palm is dus niet als boom, noch als woudboom/woudheester aan te merken. De (Kentia)palm behoort tot het rijk der planten. Gelet op de bewoordingen van de postonderverdeling zijn de zaden van de Kentiapalm dus geen zaden van woudbomen en van woudheesters maar andere zaden.
Dat in het spraakgebruik een palm ook palmboom wordt genoemd maakt dit niet anders. Op grond van de taxonomische indeling is er geen argument om te twijfelen aan het feit dat de Kentiapalm geen (woud)boom is.
13. De rechtbank komt aan de uitleg van de toelichting dan ook niet meer toe. Het is derhalve niet van belang of de stam van de Kentiapalm houtachtig is of niet. Nog daargelaten of de stam van de Kentiapalm als houtachtig kan worden omschreven. Weliswaar wordt de stam van de palm (opeengestapelde bladvoeten) in de loop der jaren mogelijk in elkaar gedrukt maar dat betekent niet dat de stam houtachtig wordt.
De rechtbank wijst voorts nog op de paralellen met Hoofdstuk 6 (Levende planten en producten van de bloementeelt). Ook daar gaat het bij de onderverdeling van post 0602 op een gegeven moment om de vraag of sprake is van bomen en heesters, als te onderscheiden groep binnen de levende planten of andere stekken zonder wortels en enten.
Ook de verwijzing van eiseres naar de door haar genoemde BTI’s voor zaden van andere palmen volgt de rechtbank niet. De BTI’s zien niet op dezelfde zaden als in deze zaak aan de orde zijn en zijn ook niet afgegeven aan eiseres. Deze BTI’s dragen dus niet bij aan het bewijs in deze zaak en eiseres kan daar ook geen rechtstreeks beroep op doen. Dat de Duitse douaneautoriteiten een andere visie hebben op de indeling van zaden van palmbomen, zoals eiseres stelt, maakt niet dat de Nederlandse douaneautoriteiten hun standpunt moeten volgen. De Nederlandse douaneautoriteiten zijn niet gehouden (mogelijke onjuiste) inzichten van douaneautoriteiten van andere EU-landen te volgen.
Proceskosten
14. Bij deze uitkomst van de procedure bestaat er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of het vergoeden van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. S. Kleij en mr. K. Idsinga-Schellaars, rechters, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroepEen partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.