ECLI:NL:RBNHO:2022:9895

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C/15/324143 / FA RK 22-153
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en verdeling van goederen met betrekking tot de echtelijke woning

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap. De vrouw verzocht om te verklaren dat de echtelijke woning niet in de gemeenschap van goederen valt en uitsluitend aan haar toebehoort. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de woning onder een uitsluitingsclausule had verkregen uit een nalatenschap, waardoor deze niet in de gemeenschap van goederen valt. Het convenant dat de vrouw had ondertekend, waarin werd gesteld dat de woning wel in de gemeenschap viel, werd nietig verklaard. De rechtbank stelde vast dat de vrouw als enig erfgename gerechtigd was tot de woning en dat de uitsluitingsclausule dwingend was. De man had zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en de rechtbank heeft de ontbinding van het geregistreerd partnerschap toegewezen. Daarnaast werd de man verplicht om een partnerbijdrage van € 274 bruto per maand aan de vrouw te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw het recht heeft om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/324143 / FA RK 22-153
Beschikking d.d. 13 september 2022 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. van Ommeren, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.L.A. Verleun, gevestigd te Mijdrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 6 januari 2022;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk zelfstandig verzoek, ingekomen op 30 maart 2022;
- de brief van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 6 mei 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022, in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. A.J. van Ommeren en de man bijgestaan door zijn advocaat mr. M.L.A. Verleun.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] .

3.De beoordeling van de rechtbank

3.1.
Ontbinding
3.1.1.
De vrouw heeft ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. Zij heeft gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. De man heeft eveneens gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Hij refereert zich ten aanzien van dit verzoek aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.2.
Tussen partijen staat vast dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Verdeling
3.2.1.
De vrouw verzoekt om partijen te bevelen met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de goederengemeenschap als bedoeld in de wet.
3.2.2.
De man heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, op basis van de door de man nog in te dienen checklist verdelen en verrekenen gemeenschap van goederen.
3.2.3.
De rechtbank concludeert dat de man de door hem bedoelde checklist niet heeft overgelegd noch nader toegelicht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat, het verzoek van de vrouw zal toewijzen en zal bevelen dat partijen overgaan tot scheiding en deling van de goederengemeenschap met benoeming van een notaris zoals bedoeld in de wet.
3.3.
Woning
3.3.1.
De vrouw heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] niet in enige vorm van gemeenschap valt en uitsluitend aan de vrouw toebehoort en subsidiair om het convenant d.d. 19 oktober 2021 nietig te verklaren, althans te vernietigen, althans te verklaren dat de man hieraan geen rechten kan ontlenen. De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat haar het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toekomt als bedoeld in de wet en dat de man de woning moet verlaten.
3.3.2.
De vrouw heeft haar standpunt als volgt onderbouwd. De echtelijke woning is door de vrouw onder uitsluitingsclausule verkregen uit de nalatenschap van de heer [naam] , zoals blijkt uit het door de vrouw overgelegde testament en de verklaring van erfrecht. De vrouw heeft deze woning te koop aangeboden en verkocht aan een derde partij tegen een koopsom ad € 805.000. De man heeft niet meegewerkt aan de verkoop en zich op het standpunt gesteld dat de uitsluitingsclausule niet van toepassing is omdat geen sprake was van een huwelijk. De vrouw heeft hierop een convenant ondertekend, opgesteld door de advocaat van de man, waarin werd overeengekomen dat de uitsluitingsclausule toepassing mist en dat de echtelijke woning dus valt in de gemeenschap van goederen.
Vervolgens heeft de vrouw zich op advies van de notaris tot een advocaat gewend die de koop met de derde partij heeft ontbonden.
3.3.3.
De vrouw meent dat de overeenkomst tussen partijen, neergelegd in het convenant, nietig is omdat (1) een uitsluitingsclausule van dwingend recht is, (2) er sprake is van misbruik van omstandigheden door de man, (3) er sprake is van dwaling dan wel (4) sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ter zitting heeft de vrouw ook nog gesteld dat er sprake is van bedrog.
3.3.4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek ingediend. De man stelt zich op het standpunt dat vaststaat dat de vrouw een convenant heeft ondertekend, waarin zij heeft bevestigd dat de echtelijke woning deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen. De man stelt verder dat hij de vrouw via zijn advocaat twee opties heeft voorgelegd, te weten óf aan de man de helft van de koopsom (minus kosten) over te maken óf de helft van de koopsom onder de notaris te laten. De vrouw heeft zelf gekozen voor de eerste optie. Er is volgens de man geen sprake van bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling of strijd met redelijkheid en billijkheid. De man heeft ter zitting mondeling (subsidiair) gesteld dat, nadat de vrouw de nalatenschap had gekregen, zij mocht beslissen wat hiermee zou gebeuren en dat zij toen heeft besloten om de woning alsnog in de gemeenschap te laten vallen.
3.3.5.
Verder geeft de man aan dat hij de vrouw in januari 2022 een voorstel tot minnelijke regeling heeft gedaan, inhoudende dat de man bereid is af te zien van de aanspraken voortvloeiende uit het convenant met betrekking tot de echtelijke woning indien de investeringen in de woning zouden worden vergoed en hij zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening. Hierop is geen reactie gekomen van de vrouw.
3.3.6.
De man heeft tenslotte een voorwaardelijk zelfstandig verzoek ingediend, inhoudende dat het bedrag aan waardevermeerdering door investeringen in de woning
(€ 70.916,67) voor de helft (dus € 35.458,33) aan de man terugbetaald dient te worden.
De vrouw heeft bevestigd dat de man inderdaad genoemd bedrag van de vrouw tegoed heeft en stemt in met toewijzing van het (voorwaardelijke) zelfstandige verzoek van de man.
3.3.7.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.3.8.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw, als enig erfgename van de heer [naam] , blijkens diens testament en de verklaring van erfrecht o.a. gerechtigd is tot de woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] . In het testament is een uitsluitingsclausule opgenomen, die inhoudt dat alles wat door de vrouw wordt verkregen niet valt in enige huwelijksgoederengemeenschap, waarbij het geregistreerd partnerschap gelijkgesteld wordt met het huwelijk (artikel 4 in samenhang met artikel 1 lid 3 van het testament). Dat betekent dat de woning niet valt in de gemeenschap van goederen van partijen.
3.3.9.
Deze uitsluitingsclausule is dwingend (overeenkomstig artikel 1:94 lid 2 sub a oud (tot 1 januari 2018) Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:80b BW en de uitspraak van de Hoge Raad van 21 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7049). De wens van de erflater kan niet worden doorbroken door huwelijkse voorwaarden of een later door partijen te ondertekenen convenant. De stelling van de man dat de vrouw er zelf voor heeft gekozen om de woning alsnog in de gemeenschap te laten vallen en als het ware aan de man te schenken, wordt niet ondersteund in het dossier. Van enige rechtshandeling hiertoe is niet gebleken en blijkt ook niet uit het convenant. Dit verweer van de man wordt verworpen.
3.3.10.
De rechtbank oordeelt dan ook dat de echtelijke woning niet in enige vorm van gemeenschap valt en uitsluitend aan de vrouw toebehoort. Dit betekent dat het convenant tussen partijen nietig is. De rechtbank merkt hier nog op dat tussen partijen wel overeenstemming bestaat over het vergoedingsrecht dat de man in het kader van de verdeling heeft op de vrouw, inhoudende dat de man op grond van de gemeenschappelijke investering in de woning nog recht heeft op een bedrag van € 35.458,33. Gelet op de door partijen bereikte overeenstemming bestaat er geen wettelijke grondslag voor een rechterlijke beslissing hierover.
3.3.11.
De man refereert zich aan het verzoek van de vrouw om het voortgezet gebruik van de woning. Ingevolge artikel 1:165 BW kan de rechtbank (enkel) bepalen dat een partij het voortgezet gebruik van de woning heeft gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking. Dit zal de rechtbank dan ook in de beschikking opnemen.
3.4.
Partneralimentatie
3.4.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna te noemen: partnerbijdrage) vast te stellen van € 561 per maand. De man heeft daartegen verweer gevoerd. Volgens zijn berekening heeft hij geen draagkracht om enig bedrag aan alimentatie aan de vrouw te betalen.
3.4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
ingangsdatum
3.4.3.
Uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage derhalve op laatstgenoemde datum.
(aanvullende) behoefte van de vrouw
3.4.4.
De hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf, die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat geen nodeloos escalerende discussies over specifieke kostenposten hoeven te worden gevoerd. Dat is te meer van belang, omdat ook andere bestedingskeuzes (op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties) mogelijk zijn. In dit geval is de hofnorm een passende maatstaf, omdat naast de hoogte en de aard van de inkomsten van partijen andere relevante omstandigheden, zoals de hoogte en aard van de uitgaven en de reële en te verwachten kosten van levensonderhoud van vrouw niet vaststaan. De stelling van de man geeft geen aanleiding de behoefte van de vrouw op een lager bedrag te stellen dan de hofnorm.
3.4.5.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij het standpunt van de man kan volgen dat haar inkomen niet moet worden meegerekend bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, aangezien zij pas is gaan werken toen duidelijk was dat partijen uit elkaar zouden gaan. De vrouw heeft verder gesteld dat het bruto jaarinkomen van de man € 34.000 bedraagt en haar (aanvullende) behoefte € 274 bruto per maand.
3.4.6.
De rechtbank stelt vast dat de man heeft nagelaten om bewijsstukken in het geding te brengen ter onderbouwing van zijn gestelde financiële situatie. Dit had wel op zijn weg gelegen. De rechtbank zal bij de berekening uitgaan van bovengenoemde bedragen nu er geen bewijs voor handen is waaruit het tegendeel blijkt.
draagkracht van de man
3.4.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
3.4.8.
De man voert aan dat zijn draagkracht niet toereikend is om de partnerbijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
3.4.9.
De rechtbank neemt bij de berekening van draagkracht van de man de zgn. Tremanormen als uitgangspunt. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank specifiek nog het navolgende:
- ook voor de draagkracht wordt rekening gehouden met een bruto jaarinkomen van
€ 34.000. De man heeft zijn stelling dat er rekening moet worden gehouden met pensioenpremies niet met stukken onderbouwd, zodat met deze stelling geen rekening wordt gehouden;
- geen rekening wordt gehouden met de woonlasten van de man voor zover deze een bedrag van € 769 per maand te boven gaan, omdat dit meerdere, mede gelet op het inkomen van de man, het plafond van een redelijke woonlast overstijgt;
- rekening wordt gehouden met de niet bestreden premie zorgverzekering van € 150 per maand en het verplicht eigen risico van € 385 per jaar;
- de man heeft aangegeven maandelijks een bedrag ad € 200 te betalen aan zijn kinderen uit een vorige relatie. De vrouw heeft ter zitting bevestigd dat de man dit bedrag betaalt. De rechtbank heeft dit bedrag meegenomen in de berekening onder de post ‘andere bijzondere kosten’ omdat de kinderen van de man de leeftijd van 21 jaar (nagenoeg) hebben bereikt, waardoor de onderhoudsbijdrage niet langer voorrang heeft op de partnerbijdrage van de vrouw.
Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 195 netto per maand, zijnde € 309 bruto per maand. De man kan dus volledig in de (aanvullende) behoefte van de vrouw voorzien.
conclusie
3.4.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 274 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
3.4.11.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
indexering
3.4.12.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
3.4.13.
Het is vaste jurisprudentie dat voor indexering van rechtswege niet de ingangsdatum van de periode waarover alimentatie betaald dient te worden bepalend is, maar de datum waarop de alimentatie is vastgesteld. Per 1 januari 2023 zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd.

4.De beslissing van de rechtbank

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] op [datum] ;
4.2.
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van de goederen die aan partijen tezamen toebehoren ten overstaan van een notaris;
4.3.
benoemt, voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap over de keuze van een notaris niet eens zijn, mr. P.J. van de Kar, notaris te Amstelveen bij notariskantoor Bellaard c.s., of diens waarnemer of opvolger;
4.3.
verklaart voor recht dat de echtelijke woning gelegen aan de [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats] niet in enige vorm van gemeenschap valt en uitsluitend aan de vrouw toebehoort;
4.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
4.5.
bepaalt dat de man € 274 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling, de echtelijke woning en de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Lintjer, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.E.J. van Schie op 13 september 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.