ECLI:NL:RBNHO:2022:975

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1268
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering kinderalimentatie in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en verweerder, het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Eiseres ontving de bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande ouder vanaf 2 januari 2020. Verweerder heeft eiseres opgedragen om kinderalimentatie te vorderen van haar ex-partner, maar eiseres heeft dit niet binnen de gestelde termijn gedaan. Hierdoor heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode van januari tot en met april 2020 herzien en een bedrag van € 1.464,10 teruggevorderd.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de draagkracht van de ex-partner van eiseres. Eiseres heeft aangevoerd dat haar ex-partner een Tozo-uitkering ontvangt en dat hij geen verhaalsbijdrage kan betalen. De rechtbank concludeert dat verweerder niet zonder actueel onderzoek naar de draagkracht van de ex-partner kon aannemen dat eiseres redelijkerwijs kon beschikken over de kinderalimentatie. De rechtbank oordeelt dat het besluit tot herziening van de bijstandsuitkering niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigden: M.R. Ooievaar en H. Mentink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 2 januari 2020 tot en met 27 mei 2020. De over die periode teveel betaalde uitkering van € 1.785,49 vordert verweerder van eiseres terug.
Bij besluit van 8 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat hieraan vooraf ging
1. Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2020 eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm van alleenstaande ouder toegekend vanaf 2 januari 2020.
1.1
Bij beschikking van 22 april 2020 heeft de enkelvoudige kamer voor familiezaken van deze rechtbank bepaald dat de ex-partner van eiseres aan haar per 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun drie minderjarige kinderen (hierna: kinderalimentatie)een bedrag ter hoogte van € 369,- per maand betaalt.
1.2
Op 6 mei 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de kinderalimentatie per 1 mei 2020 in mindering wordt gebracht op haar uitkering, en dat het recht op alimentatie van in totaal € 1.464,10 dat zij over de periode 1 januari 2020 tot en met 30 april 2020 heeft in de maanden mei, juni en juli 2020 wordt verrekend met haar uitkering.
1.3
Eiseres heeft tegen het besluit van 6 mei 2020 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat door de rechtbank weliswaar is bepaald dat eiseres recht heeft op kinderalimentatie, maar dat zij dit recht niet te gelde kan maken, omdat haar ex-partner geen inkomen heeft en daarom niets kan betalen. Hij is zelfstandig ondernemer en heeft ook een beroep moeten doen op de Tozo-regeling. Tevens heeft eiseres bij haar bezwaarschrift een afschrift van een brief van 6 april 2020 van verweerder aan de ex-partner van eiseres gevoegd, waaruit blijkt dat verweerder een onderzoek heeft ingesteld naar de draagkracht van de ex-partner. Dat onderzoek is ingesteld om te beoordelen of voor de bijstandsuitkering van eiseres aan de ex-partner van eiseres een verhaalsbijdrage kan worden opgelegd in verband met zijn onderhoudsplicht voor zijn kind [naam]. De uitkomst van dat onderzoek is dat de ex-partner op dat moment onvoldoende draagkracht had om een verhaalsbijdrage op te leggen. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 mei 2020 gegrond verklaard en besloten dat per 1 mei 2020 geen kinderalimentatie op de bijstandsuitkering van eiseres in mindering wordt gebracht. Volgens verweerder blijkt uit de door eiseres overgelegde stukken dat zij geen kinderalimentatie gaat ontvangen aangezien de ex-partner geen geld heeft om dit te betalen. Ook blijkt uit het dossier niet dat eiseres al eerder alimentatie van haar ex-partner heeft ontvangen. Eiseres wordt bij datzelfde besluit echter wel verplicht om de kinderalimentatie van haar ex-partner te vorderen [1] , en binnen twee weken hiervan bewijsstukken te verstrekken.
1.4
Eiseres heeft verweerder medegedeeld dat haar partner geen alimentatie betaalt, maar dat zij het LBIO [2] niet wil inschakelen om de alimentatie te innen. Haar ex-partner heeft immers geen geld. Verweerder heeft dat zelf beoordeeld.
1.5
Eiseres heeft vanaf 28 mei 2020 een arbeidsovereenkomst en vanaf die datum geen recht meer op een PW uitkering. Verweerder heeft daarom bij besluit van 11 augustus 2020 haar uitkering vanaf die datum beëindigd.
1.6 Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten om de uitkering van eiseres alsnog te herzien over de in het procesverloop vermelde periode, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de in het besluit op bezwaar van 25 mei 2020 opgelegde verplichting om de kinderalimentatie van haar ex-partner te vorderen.
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat verweerder eerder zelf heeft vastgesteld dat haar ex- partner over te weinig draagkracht beschikte en dat hij nog altijd nauwelijks inkomen heeft. Daardoor had het voor eiseres geen enkele zin gehad om het LBIO in te schakelen. Eiseres wacht met het verzoeken van het vorderen van alimentatie van haar ex-partner totdat hij weer draagkracht heeft. Wel heeft eiseres in bezwaar nog een brief van 24 november 2020 van het LBIO overgelegd waaruit blijkt dat zij alsnog het LBIO heeft ingeschakeld om de inning van de alimentatie over te nemen.
Waar gaat deze uitspraak over?
2. In geschil is of verweerder op goede gronden het recht op bijstand van eiseres over de periode van 2 januari 2020 tot en met 27 mei 2020 heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en legt hieronder uit waarom.
Beoordeling door de rechtbank
3. Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4. Verweerder heeft de herziening van de uitkering van eiseres gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Op grond van deze bepaling is de bijstandsverlenende instantie bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand te herzien indien om een andere reden dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Verweerder is tot herziening van de uitkering overgegaan omdat eiseres niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan de verplichting om van haar ex-partner kinderalimentatie te vorderen. Omdat eiseres deze verplichting niet is nagekomen, moet volgens verweerder de aanspraak van eiseres op kinderalimentatie over de periode van 2 januari 2020 tot en met 27 mei 2020 worden beschouwd als een middel waarover eiseres redelijkerwijs kon beschikken. Daarom heeft verweerder dit bedrag op de uitkering van eiseres in mindering gebracht.
5. Niet is in geschil dat eiseres in de te beoordelen periode geen kinderalimentatie heeft ontvangen. Verweerder gaat ervan uit, zo blijkt uit de motivering van het bestreden besluit, dat eiseres in die periode redelijkerwijs kon beschikken over die kinderalimentatie. In het licht van de op verweerder rustende bewijslast bij herziening en terugvordering van over het verleden betaalde bijstandsuitkering volgt de rechtbank dit niet. Verweerder kon naar aanleiding van wat eiseres in bezwaar over de draagkracht van haar ex-partner naar voren heeft gebracht en gelet op het onderzoek dat verweerder in april 2020 zelf naar draagkracht van de ex-partner heeft ingesteld, niet, althans niet zonder actueel onderzoek naar de draagkracht van de ex-partner, aannemen dat eiseres over de te beoordelen periode redelijkerwijs kon, of heeft kunnen beschikken, over de kinderalimentatie die haar ex-partner op grond van de beschikking van 22 april 2020 van deze rechtbank verschuldigd is.
Dat de beschikking van de rechtbank waarbij de hoogte van de alimentatie is vastgesteld op € 369,- dateert van na de brief van verweerder van 6 april 2020 waarin de draagkracht van de ex-partner is beoordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de overwegingen van de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de ex-partner geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoekschrift van eiseres in die zaak. Uit de overwegingen in de beschikking blijkt ook niet dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de door de ex-partner verschuldigde kinderalimentatie op een andere wijze inzicht heeft gekregen in de financiële draagkracht van de ex-partner.
6. De conclusie is dat verweerder het besluit tot herziening niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daaruit vloeit voort dat ook het besluit tot terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- in beroep (2 punten, € 759,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 55 van de Participatiewet
2.Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen