1.5Eiseres heeft vanaf 28 mei 2020 een arbeidsovereenkomst en vanaf die datum geen recht meer op een PW uitkering. Verweerder heeft daarom bij besluit van 11 augustus 2020 haar uitkering vanaf die datum beëindigd.
1.6 Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten om de uitkering van eiseres alsnog te herzien over de in het procesverloop vermelde periode, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de in het besluit op bezwaar van 25 mei 2020 opgelegde verplichting om de kinderalimentatie van haar ex-partner te vorderen.
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat verweerder eerder zelf heeft vastgesteld dat haar ex- partner over te weinig draagkracht beschikte en dat hij nog altijd nauwelijks inkomen heeft. Daardoor had het voor eiseres geen enkele zin gehad om het LBIO in te schakelen. Eiseres wacht met het verzoeken van het vorderen van alimentatie van haar ex-partner totdat hij weer draagkracht heeft. Wel heeft eiseres in bezwaar nog een brief van 24 november 2020 van het LBIO overgelegd waaruit blijkt dat zij alsnog het LBIO heeft ingeschakeld om de inning van de alimentatie over te nemen.
Waar gaat deze uitspraak over?
2. In geschil is of verweerder op goede gronden het recht op bijstand van eiseres over de periode van 2 januari 2020 tot en met 27 mei 2020 heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en legt hieronder uit waarom.
Beoordeling door de rechtbank
3. Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4. Verweerder heeft de herziening van de uitkering van eiseres gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Op grond van deze bepaling is de bijstandsverlenende instantie bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand te herzien indien om een andere reden dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Verweerder is tot herziening van de uitkering overgegaan omdat eiseres niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan de verplichting om van haar ex-partner kinderalimentatie te vorderen. Omdat eiseres deze verplichting niet is nagekomen, moet volgens verweerder de aanspraak van eiseres op kinderalimentatie over de periode van 2 januari 2020 tot en met 27 mei 2020 worden beschouwd als een middel waarover eiseres redelijkerwijs kon beschikken. Daarom heeft verweerder dit bedrag op de uitkering van eiseres in mindering gebracht.
5. Niet is in geschil dat eiseres in de te beoordelen periode geen kinderalimentatie heeft ontvangen. Verweerder gaat ervan uit, zo blijkt uit de motivering van het bestreden besluit, dat eiseres in die periode redelijkerwijs kon beschikken over die kinderalimentatie. In het licht van de op verweerder rustende bewijslast bij herziening en terugvordering van over het verleden betaalde bijstandsuitkering volgt de rechtbank dit niet. Verweerder kon naar aanleiding van wat eiseres in bezwaar over de draagkracht van haar ex-partner naar voren heeft gebracht en gelet op het onderzoek dat verweerder in april 2020 zelf naar draagkracht van de ex-partner heeft ingesteld, niet, althans niet zonder actueel onderzoek naar de draagkracht van de ex-partner, aannemen dat eiseres over de te beoordelen periode redelijkerwijs kon, of heeft kunnen beschikken, over de kinderalimentatie die haar ex-partner op grond van de beschikking van 22 april 2020 van deze rechtbank verschuldigd is.
Dat de beschikking van de rechtbank waarbij de hoogte van de alimentatie is vastgesteld op € 369,- dateert van na de brief van verweerder van 6 april 2020 waarin de draagkracht van de ex-partner is beoordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de overwegingen van de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de ex-partner geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoekschrift van eiseres in die zaak. Uit de overwegingen in de beschikking blijkt ook niet dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de door de ex-partner verschuldigde kinderalimentatie op een andere wijze inzicht heeft gekregen in de financiële draagkracht van de ex-partner.
6. De conclusie is dat verweerder het besluit tot herziening niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daaruit vloeit voort dat ook het besluit tot terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- in beroep (2 punten, € 759,- per punt).