ECLI:NL:RBNHO:2022:9705

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
25 oktober 2022
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fataal verkeersongeval door niet verlenen van voorrang op voetgangersoversteekplaats

Op 25 oktober 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 5 december 2019 in Den Helder betrokken was bij een fataal verkeersongeval. De verdachte, bestuurder van een personenauto, verleende geen voorrang aan een overstekende voetganger op een voetgangersoversteekplaats, wat resulteerde in de dood van de voetganger. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich zodanig onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat dit aan zijn schuld te wijten was. De verdachte was bekend met de gevaarlijke verkeerssituatie ter plaatse en had extra oplettend moeten zijn, vooral gezien de omstandigheden van verminderd zicht door regen en schemering. Ondanks deze kennis heeft hij zijn snelheid niet verlaagd en niet adequaat gereageerd op de verkeerssituatie. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde feit bewezen en legde een taakstraf van 150 uur op, alsook een voorwaardelijke rijontzegging van één jaar. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de kinderen van het slachtoffer, voor affectieschade en uitvaartkosten. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.102384.20
Uitspraakdatum: 25 oktober 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Hobbelink en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. J.M. Neervoort, advocaat te Den Helder, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 5 december 2019 te Den Helder als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de [plaats], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met onverminderde snelheid, in elk geval met een in onvoldoende mate aan de verkeerssituatie ter plaatse aangepaste snelheid en/of zonder zich er vooraf in voldoende mate van te vergewissen dat de weg vrij was, een voetgangersoversteekplaats te naderen en op te rijden, zonder een overstekende voetganger voor te laten gaan en met grote impact op te botsen of aan te rijden tegen die overstekende voetganger, waardoor die voetganger (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
subsidiair
hij op of omstreeks 5 december 2019 te Den Helder als bestuurder van een voertuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, de [plaats], met zodanig hoge snelheid een voetgangersoversteekplaats is
genaderd dat hij niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en in botsing of aanrijding is gekomen met een op die voetgangersoversteekplaats overstekende voetganger, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Zij acht bewezen dat het verkeersgedrag van de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest. De verdachte heeft langere tijd niet opgelet en zijn aandacht niet bij de weg gehad. Het was die middag best druk, zo blijkt uit de beelden. Dit had voor de verdachte aanleiding moeten zijn om bij de voetgangersoversteekplaats extra voorzichtig te rijden en zijn snelheid te matigen. Als hij vanwege de afslaande auto onvoldoende overzicht had op de verkeerssituatie, had hij moeten stoppen. Door zijn snelheid niet te matigen heeft de verdachte zichzelf in een situatie gebracht waarin hij niet meer adequaat kon reageren. Dit verkeersgedrag kwalificeert als een overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit bepleit. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit het dossier volgt dat de verdachte zich aan de snelheidslimiet heeft gehouden. De verdachte heeft het slachtoffer niet gezien. Er was sprake van een tijdelijk moment van onoplettendheid bij de verdachte. Maar de enkele omstandigheid dat de verdachte de voetganger die hij voorrang had moeten verlenen (vanwege een tijdelijk moment van onoplettendheid) niet heeft gezien, hoewel hij haar wel had kunnen zien, is onvoldoende voor het bewijs van schuld. De ondergrens van artikel 6 WVW wordt in deze zaak niet gehaald. Wel heeft de verdachte door zijn onoplettendheid gevaar op de weg veroorzaakt, zoals subsidiair ten laste is gelegd. Overtreding van artikel 5 WVW kan dus bewezen worden.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Schuld
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW moet worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor iemand zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen of is overleden, terwijl er minimaal sprake moet zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen door de verdachte. Een lichte mate van schuld is niet voldoende. Bij de beoordeling van de mate van schuld komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid kan niet worden aangegeven of een enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van genoemd artikel, waarbij ook moet worden opgemerkt dat dit niet slechts uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte geen voorrang heeft verleend aan een voetganger die overstak op een voetgangersoversteekplaats. Dit is een ernstige verkeersovertreding. Juist bij voetgangersoversteekplaatsen geldt dat verkeersdeelnemers extra oplettend moeten zijn voor overstekende voetgangers. De verdachte was bovendien goed bekend met de verkeerssituatie ter plaatse. Hij woont in de buurt en rijdt er vrijwel dagelijks langs, van en naar zijn werk. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de oversteekplaats voor voetgangers gevaarlijk vindt en dat er vaker verkeersongevallen voorkomen. Hij is zelfs een aantal weken voorafgaand aan deze zaak getuige geweest van een ander ongeluk op die plek en heeft toen zelf nog de politie gebeld. Ook heeft hij verklaard dat zijn zicht op de voetgangersoversteekplaats niet heel goed was; volgens de verdachte was het een beetje donker en regende het licht, en werd zijn zicht op de oversteekplaats tijdelijk belemmerd door een auto(bus) die vanuit de tegenovergestelde rijrichting linksaf sloeg.
De rechtbank is van oordeel dat hij daarom extra oplettend had moeten zijn voor overstekende voetgangers en zijn rijgedrag aan omstandigheden had moeten aanpassen. Desondanks naderde de verdachte de oversteekplaats met een snelheid van 50 à 55 km/h en heeft hij zijn snelheid op geen enkel moment verminderd.
De rechtbank stelt verder vast dat de verdachte in staat was om het slachtoffer rechts van de weg, aan het begin van de voetgangersoversteekplaats, waar te nemen. Door de afslaande auto is het slachtoffer ongeveer 2 seconden buiten het zicht van de verdachte geweest, maar daarna is zij ongeveer 4 seconden in het gezichtsveld van de verdachte geweest, voordat hij het slachtoffer aanreed. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de verdachte het slachtoffer niet heeft gezien. De verdachte heeft daar zelf ook geen aannemelijke verklaring voor. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de verdachte niet heeft opgelet.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, door onoplettend te zijn en door zijn rijgedrag niet aan te passen aan de omstandigheden ter plaatse op dat moment aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest, zodat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primaire ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 december 2019 te Den Helder als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de [plaats], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, met een in onvoldoende mate aan de verkeerssituatie ter plaatse aangepaste snelheid en zonder zich er vooraf in voldoende mate van te vergewissen dat de weg vrij was, een voetgangersoversteekplaats te naderen en op te rijden, zonder een overstekende voetganger voor te laten gaan en met grote impact aan te rijden tegen die overstekende voetganger, waardoor die voetganger (genaamd [slachtoffer]) werd gedood.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval
betreft waardoor een ander wordt gedood.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – dat de verdachte zal worden veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf voor de duur van 240 uur, bij niet of niet naar behoren verrichten van die taakstraf te vervangen door 120 dagen hechtenis. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden ontzegd voor de duur van één jaar, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Een onvoorwaardelijke rijontzegging zou grote problemen veroorzaken, omdat de verdachte zonder rijbewijs zijn werkzaamheden als bezorger niet kan uitvoeren. Mede gelet op de (beperkte) inkomenspositie van de verdachte, is volgens de raadsvrouw een gematigde taakstraf op zijn plaats.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto op 5 december 2019 ten onrechte geen voorrang verleend aan een overstekende voetganger ([slachtoffer]) en haar frontaal aangereden. Toen de verdachte de voetgangersoversteekplaats naderde, had hij een verminderd zicht op de situatie voor zich omdat het licht regende, schemerig was en een bestelbus vanuit de tegenovergestelde richting hem even het zicht ontnam. Desondanks heeft hij zijn snelheid niet verlaagd terwijl hij wist dat die voetgangersoversteekplaats zich op een gevaarlijk punt bevond en niet goed opgelet. Door zo te handelen heeft de verdachte zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer miskend en de veiligheid van andere weggebruikers in gevaar gebracht. Ten gevolge van de aanrijding is [slachtoffer] overleden. De familie van het slachtoffer is hierdoor veel leed en verdriet aangedaan, zoals ook blijkt uit de verklaring die één van de nabestaanden ter zitting heeft afgelegd. Een strafrechtelijke reactie, in welke vorm ook, kan dit niet ongedaan maken.
Voor het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop, waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld, geldt als oriëntatiepunt van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht een taakstraf voor de duur van 240 uur en een onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van één jaar.
Redelijke termijn en de persoon van de verdachte
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Uitgangspunt hierbij is dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 5 december 2019, de datum van het politieverhoor. Nu het eindvonnis op 25 oktober 2022 wordt gewezen en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op ruim 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank moet de overschrijding van de redelijke termijn worden gecompenseerd in de strafoplegging.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van de verdachte van 5 september 2022. Hieruit blijkt dat de verdachte in 2018 een onherroepelijke boete heeft gekregen voor het overtreden van de maximumsnelheid (binnen de bebouwde kom). Omdat dit relatief lang geleden is, zal het strafblad van de verdachte niet in strafverzwarende zin worden meegenomen.
Op de zitting is de rechtbank gebleken dat ook de verdachte gebukt gaat onder het ongeval en de dood van het slachtoffer. Aannemelijk is dat hij de aanrijding en de vreselijke gevolgen daarvan voor het slachtoffer en haar familie de rest van zijn leven met zich zal dragen.
Verder weegt de rechtbank mee dat de verdachte een baan heeft als bezorger bij een restaurant. Zonder rijbewijs zal hij dit werk niet meer kunnen uitoefenen. Het opleggen van een onvoorwaardelijke rijontzegging zal daarom veel negatieve impact hebben op het persoonlijke leven van de verdachte.
Gezien de ernst van het bewezenverklaarde feit kan in beginsel niet anders gereageerd worden dan met een taakstraf en een onvoorwaardelijke rijontzegging. Gelet echter op de overschrijding van de redelijke termijn in combinatie met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, acht de rechtbank een taakstraf van 150 uur en een geheel voorwaardelijke rijontzegging passend en geboden. De rechtbank zal een proeftijd van één jaar aan de voorwaardelijke rijontzegging verbinden.

7.Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Vordering benadeelde partijen [benadeelde 1]
De benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4], alle drie dochter van het slachtoffer, hebben ieder afzonderlijk een vordering ingediend tot vergoeding van de affectieschade ter hoogte van € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft daarnaast vergoeding van materiële schade gevorderd, bestaande uit een bedrag van € 4.611,- voor de begrafeniskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In haar verzoek tot schadevergoeding heeft [benadeelde 4] ook vergoeding van reiskosten gevorderd.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de drie vorderingen ad € 15.000,- voor vergoeding van de affectieschade moeten worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 december 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] die ziet op vergoeding van de uitvaartkosten kan volgens de officier van justitie worden toegewezen tot een bedrag van € 4.175,15, te weten het bedrag zoals vermeld op de nota van de uitvaartmaatschappij, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering tot vergoeding van reiskosten is niet-ontvankelijk omdat deze niet is onderbouwd.
7.3
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsvrouw van de verdachte kunnen de vorderingen voor de gestelde affectieschade worden toegewezen, omdat dit vaste normbedragen betreffen. Ter zake van de gevorderde uitvaartkosten refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank. De vordering tot vergoeding van reiskosten is niet onderbouwd en dus niet-ontvankelijk, aldus de raadsvrouw.
7.4
Oordeel van de rechtbank.
Materiële schade
De kosten die zijn gemaakt in verband met de uitvaart van het slachtoffer staan in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit. De door [benadeelde 4] overgelegde factuur van de uitvaartonderneming d.d. 23 december 2019 vermeldt (onder de streep) een bedrag van € 4.175,15. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 23 december 2019, tot aan de dag dat het gehele bedrag is betaald.
De rechtbank merkt op dat de raadsvrouw van de verdachte na de zitting stukken heeft toegezonden waaruit volgt dat het hiervoor genoemde bedrag reeds door de verzekeraar van de verdachte aan de benadeelde partij [benadeelde 4] is voldaan. De rechtbank gaat ervan uit dat, als dit het geval is, [benadeelde 4] niet nogmaals vergoeding van deze kosten door de verdachte zal verlangen.
De rechtbank zal geen bedrag voor reiskosten toewijzen, omdat in het verzoek tot schadevergoeding hiervoor geen bedrag is genoemd en enige onderbouwing bovendien ontbreekt.
Immateriële schade in de vorm van affectieschade
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek is, indien iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van genoemd wetsartikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer: de kinderen van de overledene. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend, staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Dit besluit noemt voor de onderhavige situatie een bedrag van € 15.000,- per kind. Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd.
De rechtbank zal daarom de vorderingen van [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ten bedrage van elk € 15.000,- wegens immateriële schade bestaande uit affectieschade geheel toewijzen. De rechtbank bepaalt dat de vorderingen van de benadeelde partij worden vermeerderd met de wettelijke rente over de schade vanaf 6 mei 2020
(de datum van het instellen van de vordering door [benadeelde 4]
)tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank overweegt dat de raadsvrouw ter zitting heeft gesteld dat de verzekeraar van de verdachte (naar alle waarschijnlijkheid) zal overgaan tot uitkering van de gevorderde affectieschade ter hoogte van in totaal € 45.000,-. Op het moment van het onderzoek ter terechtzitting was dit echter nog niet gebeurd. De rechtbank merkt op dat als de verzekeraar genoemd bedrag aan de benadeelde partijen uitkeert, de betalingsverplichting van de verdachte ten opzichte van de benadeelde partijen op dit punt zal komen te vervallen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen, als extra waarborg voor betaling, aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd, dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing.
Artikelen 9, 14a, 14b, 22c, 22d en 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
150 (zegge: honderdvijftig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 75 dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
12 (zegge: twaalf) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 15.000,- als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 15.000,- als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 3], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 4]geleden schade tot een bedrag van
€ 15.000,- als vergoeding voor affectieschade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 4], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 4]geleden schade tot een bedrag van
€ 4.175,15als vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 4], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 3]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 110 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2020tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij ([benadeelde 3]) in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 110 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2020tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij ([benadeelde 2]) in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 4]de verplichting op tot betaling aan de Staat van in totaal een bedrag van
€ 19.175,15bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 130 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag ten aanzien van de materiële schade (van
€ 4.175,15) wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 december 2019 en bepaalt dat het te betalen bedrag ten aanzien van de immateriële schade (van
€ 15.000,-) wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf6 mei 2020, steeds tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij ([benadeelde 4]) in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. Reemst, voorzitter,
mrs. E.C. Smits, M.E. Allegro, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Altena
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2022.